18134 |
snijwonde |
snee:
⁄n sjneei (Q248p Remersdaal)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
18196 |
sok |
sok:
korte kous (chaussette)
zök (Q248p Remersdaal)
|
Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
33904 |
spat |
hardspat:
(mv)
hartspatǝ (Q248p Remersdaal)
|
Er zijn verschillende soorten spat. Een beenwoekering aan de voorknie, soms ter grootte van een vuist, noemt men voorkniespat, een harde verdikking aan de onder- of binnenzijde van het spronggewricht spat. De ziekte is ongeneeslijk en veroorzaakt veelal kreupelheid. Zie ook het lemma ''bolspat'' (7.27). Zie afbeelding 19. [A 48A, 54f; N 8, 90d, 90f, 90g en 90j]
I-9
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dē̜m (Q248p Remersdaal)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
20165 |
spenen |
spenen:
špīǝnǝ (Q248p Remersdaal)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|
34483 |
sporen van de haan |
sporen:
špōrǝ (Q248p Remersdaal)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
sprōͅ (Q248p Remersdaal)
|
spreeuw [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
nēt hēl kale (Q248p Remersdaal),
nét hèèl kalle (Q248p Remersdaal)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
20125 |
staart |
stots:
štuts (Q248p Remersdaal)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]
I-11
|
28377 |
stal |
stal:
štã.l (Q248p Remersdaal),
štā.l (Q248p Remersdaal)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|