19494 |
potkachel |
duiveltje:
Det di-jvelke hitst wi-j terdi-jvel
di-jvelke (L358p Reppel),
potstoof:
potstoaf (L358p Reppel),
potstoofje:
verkleinwoordje van potstoaf
potstèèfke (L358p Reppel)
|
een rond, gegoten kacheltje waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || een ronde, gegoten kachel waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || potkacheltje
III-2-1
|
33350 |
potstal |
potstal:
pǫt[stal] (L358p Reppel)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
27074 |
praam |
praam:
prām (L358p Reppel)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
19320 |
pralerij |
prijken:
Ge haudsj hèèr mote zeen pri-jke möt det nûw heedsje
pri-jke (L358p Reppel),
spiegelen:
Es ze wat nûts hauw, dan mees ze doa alti-jd möt spegele
spegele (L358p Reppel)
|
pralen, pronken || pronken
III-1-4
|
21006 |
prei |
look:
luuk (L358p Reppel),
poier:
pūiə.r (L358p Reppel),
poor:
puur (L358p Reppel)
|
[Goossens 1b (1960)]look || prei
I-7
|
19333 |
pret, schik |
plezier:
samest. ein plezeerreis
plezeer (L358p Reppel)
|
pret, lol
III-1-4
|
33740 |
prikkeldraad |
pikdraad:
pekdrǭt (L358p Reppel),
pinnetjesdraad:
penǝkǝsdrāt (L358p Reppel)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|
17742 |
proeven |
proeven:
prēvə (L358p Reppel)
|
proeven
III-2-3
|
19272 |
profiteren |
profiteren:
van de gelegenheid profeteêren (L358p Reppel),
van den uigenblik proffetèren (L358p Reppel)
|
Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
20911 |
pruim |
pruim:
prajm (L358p Reppel),
proum (L358p Reppel),
pruiəm (L358p Reppel),
prûm (L358p Reppel),
reine claude (fr.):
sappige, kleine paarse of groene pruim
ringeluut, rigluut (L358p Reppel)
|
[ZND 34 (1940)]pruim || pruim, soort
I-7
|