e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reppel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
potkachel duiveltje: Det di-jvelke hitst wi-j terdi-jvel  di-jvelke (Reppel), potstoof: potstoaf (Reppel), potstoofje: verkleinwoordje van potstoaf  potstèèfke (Reppel) een rond, gegoten kacheltje waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || een ronde, gegoten kachel waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || potkacheltje III-2-1
potstal potstal: pǫt[stal] (Reppel) Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.] I-6
praam praam: prām (Reppel) Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.] I-10
pralerij prijken: Ge haudsj hèèr mote zeen pri-jke möt det nûw heedsje  pri-jke (Reppel), spiegelen: Es ze wat nûts hauw, dan mees ze doa alti-jd möt spegele  spegele (Reppel) pralen, pronken || pronken III-1-4
prei look: luuk (Reppel), poier: pūiə.r (Reppel), poor: puur (Reppel) [Goossens 1b (1960)]look || prei I-7
pret, schik plezier: samest. ein plezeerreis  plezeer (Reppel) pret, lol III-1-4
prikkeldraad pikdraad: pekdrǭt (Reppel), pinnetjesdraad: penǝkǝsdrāt (Reppel) Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.] I-8
proeven proeven: prēvə (Reppel) proeven III-2-3
profiteren profiteren: van de gelegenheid profeteêren (Reppel), van den uigenblik proffetèren (Reppel) Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)] III-1-4
pruim pruim: prajm (Reppel), proum (Reppel), pruiəm (Reppel), prûm (Reppel), reine claude (fr.): sappige, kleine paarse of groene pruim  ringeluut, rigluut (Reppel) [ZND 34 (1940)]pruim || pruim, soort I-7