| 19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
konijns:
Ze waas ziêker möt hèèr linkerbein opgestange, zuu kni-jns waas ze
kni-jns (L358p Reppel)
|
lastig, grommelend
III-1-4
|
| 22344 |
slee |
ijsstoel:
iestool (L358p Reppel)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
| 34294 |
sleephout |
tuier:
tø̜i̯ǝr (L358p Reppel)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
| 17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ (L358p Reppel)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
| 24535 |
sleutelbloem |
kerksleutel:
-
kerkslietel (L358p Reppel),
sleutelbloem:
-
slietelbloom (L358p Reppel)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
| 19801 |
sleutelbos |
bos sleutels:
bos slietels (L358p Reppel),
ring sleutels:
ring slietels (L358p Reppel)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
| 32897 |
slijpzand, zavel |
aarde:
ē̜rt (L358p Reppel),
slijk:
slī.k (L358p Reppel)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
| 19282 |
slim |
bijdehand:
det is toch èè bi-jderhand jinske viêr zi-jne lèèfti-jd
bi-jderhand (L358p Reppel),
dèè mins is zuu bi-jterhand det hèè viêr alles drek ein oplossing vindsj
bi-jterhand (L358p Reppel),
gewiekst:
Det gewikst kèrelke kri-gt det waal kloar, zeeg doa mè ziêker van
gewikst (L358p Reppel),
vernistig:
men kan ook fernistig horen Eè vernistig kèrelke D‰¯s nûw ins echt vernistig bedacht
vernistig (L358p Reppel)
|
gewiekst || handig, vinnig || slim en levendig
III-1-4
|
| 17948 |
sloffen |
sloffen:
sloffe (L358p Reppel)
|
Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
| 20501 |
slok |
slok:
slòk (L358p Reppel)
|
kleine hoeveelheid drank
III-2-3
|