33143 |
zandzeef, onderste zeef in de wanmolen |
zandloper:
zā.ntlęi̯.pǝr (L358p Reppel)
|
De tweede, fijne, zeef in de wanmolen die het zand scheidt van hetgeen door de bovenste zeef is gekomen, zodat dit graanafval (stukjes aar, onkruidzaad, kleine korrels, enz.) als veevoer gebruikt kan worden. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''zeef in de wanmolen'' (6.3.7) en ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 45a; JG 1b -gedeeltelijk-; monogr.]
I-4
|
33101 |
zang, bussel gelezen aren |
busseltje:
bęsǝlkǝ (L358p Reppel)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
klijster:
k uit zangklijster, zang-klijster (sic; cf JG)
kli-jster (L358p Reppel),
lijster:
li-jster (L358p Reppel)
|
lijster
III-4-1
|
32898 |
zavelen |
zavelen:
zī.ǝvǝlǝ (L358p Reppel)
|
De wetstok insmeren met de vochtige "scherpe zavel"; zie de semantische toelichting bij ''strekel'' en de daaropvolgende lemma''s. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 83 en L 20, 28f]
I-3
|
19560 |
zeef |
zeef:
Ich hauw eine kop wi-j èè ziêf: door b.v. verwarring of koorts kon ik niets onthouden
ziêf (L358p Reppel)
|
zeef
III-2-1
|
33142 |
zeef in de wanmolen |
zeef:
zīǝ.f (L358p Reppel)
|
De zeef, in de vorm van een rooster, waarop de nog met graanafval vermengde korrels in de wanmolen vallen. Naar gelang de grootte van de korrel onderscheidt men wel de tarwezeef, de haverzeef, enz. In dit lemma gaat het alleen om het tweede deel van dergelijke samenstellingen; alleen wanneer een dergelijke samenstelling opponeert met de benaming voor de zandzeef (zie het lemma ''zandzaaf, onderste zeef in de wanmolen'', 6.3.8) is deze hier opgenomen. [N 14, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
19472 |
zeemlap |
zeemleer:
ziêmlèèr (L358p Reppel),
zeemsleer:
ziêmslèèr (L358p Reppel)
|
zeemlap
III-2-1
|
19644 |
zeepsop |
luter:
Möt det ziêpliêter kan ich seffes nog den hèèrd dweile
liêter (L358p Reppel)
|
zeeploog
III-2-1
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
aardappeltjes:
ērpǝlkǝs (L358p Reppel)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
25140 |
zeer warm weer |
heet (weer):
(zowel letterlijk als figuurlijk). zelfst. nw.: de hitst.
heit (L358p Reppel),
hitst:
hitst (L358p Reppel),
warmte:
wermde (L358p Reppel)
|
hitte, warmte || zeer warm, heet
III-4-4
|