19230 |
drukte maken |
beschaar maken:
mooste iêver zuu ein bagatel zuvèèl besjaar make
besjaar make (L358p Reppel)
|
drukte maken
III-1-4
|
19274 |
drukte, gedoe |
ambras:
Fr. embras Mote ze doa nûw zuvèèl ambras viêr make
ambras (L358p Reppel),
beschaar:
besjaar (L358p Reppel),
geturbel:
Waas mich det èè getörbel iêr vèè alles trègkgevònnen hauwe
getörbel (L358p Reppel),
laweit:
Moot hèè nûw iêver zuu ein bagatel zuvèèl lewejt make
lewejt (L358p Reppel)
|
drukte || drukte, gedoe, met de nevengedachte aan moeilijkheden
III-1-4
|
19275 |
druktemaker |
ambrasmaker:
En dit waas neet good, en det meeste ve anders doon, en sie en la: het waas dèèn ambrasmèker nuuts good
ambrasmèker (L358p Reppel),
beschaarmaker:
is dèè vent toch eine besjaarmaker (of vero.-mèker) synoniem: ambrasmaker (-verkuiper)
besjaarmaker (L358p Reppel),
kaskenademaker:
kiskenademèker (L358p Reppel),
laweitmaker:
lewejtmèker (L358p Reppel),
laweitzak:
lewejtzak (L358p Reppel),
schreeuwer:
sjriêver(d) (L358p Reppel),
schreeuwerd:
sjriêver(d) (L358p Reppel)
|
drukte maken || druktemaker || druktemaker; iemand die kort aangebonden is en zich dan telkens druk maakt
III-1-4
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
duf (L358p Reppel),
Pl. [duive]
dūif (L358p Reppel)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)], [ZND m]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
duf (L358p Reppel),
dûf (L358p Reppel)
|
duif [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
22787 |
duiken |
duikelen:
lange u
int waater dukelen (L358p Reppel)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
21965 |
duivenhok |
duivenkooi:
douvekooij (L358p Reppel),
dui.vəkūii (L358p Reppel),
dűvǝkű̄i̯ (L358p Reppel),
dǫu̯vǝkōi̯ (L358p Reppel),
spijker:
Ook hele kooi.
spi.kər (L358p Reppel)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
spijker:
spi.kər (L358p Reppel),
spikǝr (L358p Reppel)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
wijfje:
wiefke (L358p Reppel)
|
duif, wijfje [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
duizelig:
diezelig (L358p Reppel, ...
L358p Reppel)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, schwindel(ig), dul(le)). [N 107 (2001)]
III-1-2
|