| 27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L358p Reppel)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
| 33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L358p Reppel)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
| 24483 |
geknotte wilg |
soets:
soets (L358p Reppel, ...
L358p Reppel),
sûts (L358p Reppel)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] || wilg of eik, afgeknot
III-4-3
|
| 24151 |
gekraagde roodstaart |
schouwvegertje:
sjuiwvègerke (L358p Reppel)
|
gekraagde roodstaart
III-4-1
|
| 17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gekrolde haor (L358p Reppel)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
| 21274 |
geld |
geld:
de moos gelds hebbe om te konne betale (L358p Reppel)
|
Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
| 24152 |
gele kwikstaart |
koeienheerdje:
kûwehèèrdsje (L358p Reppel)
|
gele kwikstaart
III-4-1
|
| 33264 |
gele lupine |
lupinen:
lǝpīnǝ (L358p Reppel)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
| 23207 |
geloven |
geloven:
gelouven (L358p Reppel),
glejvə (L358p Reppel, ...
L358p Reppel)
|
Geloven. [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)], [ZND m]
III-3-3
|
| 19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
grootmuil:
grootmaul (L358p Reppel)
|
Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|