23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
op den altaor (L358p Reppel)
|
Op het altaar (let op het geslacht!) [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
24297 |
alver |
aveltje:
auwelke (L358p Reppel)
|
alvermanneke (vis)
III-4-2
|
20656 |
andijvie |
andijvie:
andi.vi (L358p Reppel),
andivie (L358p Reppel, ...
L358p Reppel)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
28580 |
angel |
angel:
a.ŋǝl (L358p Reppel),
aŋǝl (L358p Reppel)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
angel (L358p Reppel)
|
angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)]
III-4-2
|
23259 |
angelusklok |
engel des heren:
de engel des heein lout (L358p Reppel)
|
De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
33488 |
appel, overige soorten |
kromstaartje:
kròmpstertsje (L358p Reppel)
|
appel, soort
I-7
|
20638 |
appelbol |
krollemol:
krollemol (L358p Reppel),
Vroeger gewoon brooddeeg, maar nu een veredeld gebak rondom eenappel, met suiker, kaneel (of boter) of met ijs en slagroom
krollemol (L358p Reppel),
ponnekje:
pònneke (L358p Reppel)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] || appelbol
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelenpruts:
Ich smiêrde mich wat appelepretsj op mi-jne buterham
appelepretsj (L358p Reppel),
vandaar ook appelmoos Eèrpel möt appelepretsj, manleef, det waas lekker Volks syn. sji-jfaaf
appelepretsj (L358p Reppel),
appelmoes:
appelmoos (L358p Reppel),
schuifaf:
omwille van de purgerende werking
sji-jfaaf (L358p Reppel)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
33100 |
aren lezen |
aren rapen:
ōǝrǝ rā.pǝ (L358p Reppel),
spiertjes rapen:
spē.rkǝs rā.pǝ (L358p Reppel)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|