17604 |
kaakgestel |
wangen (mv.):
wan(g)e (L358p Reppel)
|
Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kakjong:
kàGjoŋ (L358p Reppel)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21015 |
kaantje |
krabbeltjes:
Verwant aan krep (dunne stof) Mo bakde mich eine bògkeskook möt kreppelkes spek in
kreppelke (L358p Reppel)
|
gebraden stukje spek
III-2-3
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kūi̯.jə (L358p Reppel),
kaantjes
kuje (L358p Reppel)
|
kanen [Goossens 1b (1960)] || uitgebraden stukjes spek waarvan het vet is weggeschept
III-2-3
|
19422 |
kaarsendomper |
domper:
doͅmpər (L358p Reppel)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
20802 |
kaas |
kaas:
Loat dich di-jne kiês mè neet pakke: Laat je maar niet afpakken wat van of voor je is
kiês (L358p Reppel)
|
kaas
III-2-3
|
22622 |
kaatsen |
kaatsen:
gewoon spel van de meisjes met den bal
kaatsen (L358p Reppel),
kaatsebal
kaatsen (L358p Reppel)
|
Kent u het werkwoord kaatsen (met de bal)? [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stoaf (L358p Reppel),
vuur:
Ze zat de koffiepot oppet veer
veer (L358p Reppel)
|
kachel
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
stoofpijp:
stoafpi-jp (L358p Reppel)
|
tube
III-2-1
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (L358p Reppel)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|