19316 |
knoeier |
klotenmarchand:
klutemersjang (L358p Reppel),
knoeier:
waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje
knujer (L358p Reppel),
knoeilap:
knuujlap (L358p Reppel, ...
L358p Reppel)
|
iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || knoeier, prutser
III-1-4
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plękǝ (L358p Reppel)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rēbǝ (L358p Reppel)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grēn (L358p Reppel)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
17746 |
knookje |
knookje:
knīəkskə (L358p Reppel)
|
been (knook) [ZND m]
III-1-1
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knęi̯.p)
knǫű.p (L358p Reppel)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34337 |
knorren |
knorren:
knorǝ (L358p Reppel)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
bròmbèèr (L358p Reppel),
brompot:
bròmpot (L358p Reppel),
grauwelaar:
grauwelèèr (L358p Reppel),
grommelaar:
grommelêer (L358p Reppel),
gròmmelèèr (L358p Reppel),
knorder:
knorder (L358p Reppel)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kluppel (L358p Reppel)
|
knuppel [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kii̯ (L358p Reppel),
ku (L358p Reppel),
kui̯u̯ (L358p Reppel),
kīi̯ (L358p Reppel),
kǫi̯ (L358p Reppel),
kɛi̯ (L358p Reppel)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|