33806 |
koot |
koot:
kűǝt (L358p Reppel)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19856 |
kop |
kop:
kǫp (L358p Reppel)
|
[JG 1a, 1b]
I-9
|
33063 |
kop van de schoof |
aren:
ǭrǝ (L358p Reppel),
kop:
kǫp (L358p Reppel)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
33137 |
kopdorser |
kopdorser:
kop˱dorsǝr (L358p Reppel)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
19582 |
kopje |
jatte (fr.):
sjat (L358p Reppel, ...
L358p Reppel),
zjat (L358p Reppel),
Van di-j gotigheid höbste gein zjat nudig: van dat goed spul is een beetje al voldoende
zjat (L358p Reppel),
jatte-tje:
zetsje (L358p Reppel),
zjetsje (L358p Reppel),
kommetje:
kimke (L358p Reppel),
Eè kumke mölk
kumke (L358p Reppel),
tas:
tas (L358p Reppel, ...
L358p Reppel)
|
een grote drinkkop zonder oor || een grote kop zonder oor || een kopje zonder oor || kommetje of een kopje zonder oor || kop || kopje || kopje, tas [ZND 45 (1946)], [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
haak:
hǭk (L358p Reppel)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
19325 |
koppig |
obstinaat:
opstenoat (L358p Reppel),
inins begriêp ich det het er obaan k(w)aam det hèè òs obstenoat blèèf tiêgewörke
obstenoat (L358p Reppel),
vierkantig:
Det is eine möt eine veerkentsjige kop
veerkentsjig (L358p Reppel)
|
koppig
III-1-4
|
34220 |
koptouw |
zeel:
zil (L358p Reppel)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
kordeelkoordje:
kǝrdiǝlkē̜rtšǝ (L358p Reppel)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
korǝblōm (L358p Reppel)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|