18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw valle (L299p Reuver),
flauw vallə (L299p Reuver),
stokje vallen:
sjtökskə vallə (L299p Reuver)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
koekje:
keukske (L299p Reuver),
kèûkskə (L299p Reuver)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
pips:
peeps (L299p Reuver),
pips (L299p Reuver),
vaal:
váál (L299p Reuver)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
schmeigeln (du.):
schmeichelen (L299p Reuver)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flink (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
helle werker:
hèllə wèrkər (L299p Reuver)
|
flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)] || geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
fluim [SGV (1914)] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
spijen:
sjpieje (L299p Reuver)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
smiespelen:
Van Dale: smiespelen, (gew.) fluisteren, smoezelen.
smispelen (L299p Reuver)
|
lispelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
sameet:
zamɛt (L299p Reuver)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
fonkelen:
fonkele (L299p Reuver),
fônkələ (L299p Reuver)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|