33739 |
gladde ijzerdraad |
draad:
drǭt (L299p Reuver)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
23380 |
glas-in-loodraam |
glas-in-lood:
glaas in loet (L299p Reuver),
glas-in-loodraam:
glaas in loeedraam (L299p Reuver)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19399 |
glasgordijn |
gordijn:
gordien (L299p Reuver)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19386 |
glazenkast |
glazerenkast:
glazere kas (L299p Reuver)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazerig:
glazerig (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glazuur:
glazuur (L299p Reuver)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
31262 |
gleufstaak |
felsijzer:
fęls˱īzǝr (L299p Reuver)
|
IJzeren staak waarbij in de vlakke bovenzijde een groef of geul ingevijld is. De pinvormig uitlopende onderzijde van het werktuig wordt in het gat van het aambeeld geplaatst. De gleufstaak wordt als ondergrond gebruikt wanneer men in een metalen plaat een geul wil slaan. Zie ook afb. 22. [N 33, 212; N 64, 35b; N 66, 16b]
II-11
|
22376 |
glijbaan |
roetsjbaan:
roetsjbaan (L299p Reuver),
rutsbān (L299p Reuver)
|
Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
glijden:
glieë (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
litsen:
litsə (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
roetsjen:
roetschen (L299p Reuver),
rutschen (du.):
(roetschen) (L299p Reuver),
schuiven:
sjūūvə (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
slidderen:
sjliddərə (L299p Reuver),
slidderen (L299p Reuver)
|
glijden [SGV (1914)], [SGV (1914)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
monkelen:
mònkele (L299p Reuver),
stiekem lachen:
sjtiekəm láchə (L299p Reuver)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|