20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
halləfzuustər (L299p Reuver)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33477 |
half-cirkelvormig raam |
halve maan:
halǝvǝ mǭn (L299p Reuver)
|
Een raam in de vorm van een halve cirkel met de rechte zijde aan de onderkant, meestal aan stallen. Het benoemingsmotief van de benamingen is meestal de vorm van de raampjes, soms zijn ze naar andere raampjes genoemd die dezelfde vorm hebben (van de oven of van - onbeglaasde - ventilatie-openingen in de muur of in het dak (zie o.a. het lemma "rond gat boven in de schuurgevel", 4.2.11). [N 4, 51; N 4A, 38a]
I-6
|
23622 |
halfmis |
halvermis:
halvermes (L299p Reuver)
|
Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31384 |
halfronde vijl |
halfronde vijl:
halǝfronjǝ vīl (L299p Reuver)
|
Vijl waarvan het stalen blad een halfronde en een vlakke kant heeft. Meestal loopt het blad vanaf het midden smaller en dunner uit. De vijl wordt gebruikt voor het bewerken van vlakke, holle en bolle werkstukken. Zie ook afb. 101. [N 33, 87; N 64, 53b]
II-11
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
halfastə (L299p Reuver),
halfvaste (L299p Reuver, ...
L299p Reuver,
L299p Reuver)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)] || Het feest van Sinter-Greef (half vasten) [grevin, greve, miknem]. [N 88 (1982)]
III-3-3
|
31379 |
halfzoetvijl |
halve zoetvijl:
halǝvǝ zø̜t˲vīl (L299p Reuver)
|
Vijl met een vrij fijne kap. In grofte bevindt de halfzoetvijl zich tussen de bastaardvijl en de zoetvijl. Het blad van een halfzoetvijl heeft meestal ongeveer 36 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De vijl kan diverse vormen hebben. [N 33, 88-89]
II-11
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (L299p Reuver),
spier:
špīr (L299p Reuver)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L299p Reuver, ...
L299p Reuver,
L299p Reuver,
L299p Reuver),
hels (L299p Reuver)
|
hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW] || halzen [SGV (1914)]
II-7, III-1-1
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
hals:
hals (L299p Reuver)
|
Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
28949 |
halsgat |
halsgat:
hals˲gāt (L299p Reuver),
halsring:
halsreŋk (L299p Reuver)
|
Uitsnijding voor de hals bij het colbert. [N 59, 97]
II-7
|