20252 |
in verwachting zijn |
aangeteld:
aangətèlt (L299p Reuver),
een dikke buik:
diekə bōēk (L299p Reuver),
groot gaan:
groët gaon (L299p Reuver),
zwanger zijn:
sjwanger zin (L299p Reuver)
|
Zwanger zijn: een kind dragen, zwanger zijn (staan, met een dik lijf lopen, inkopen, groot gaan, geladen). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18037 |
indigestie (hebben) |
buikpijn:
boekpien ? (L299p Reuver),
ongemoed (zijn):
ôngəmoot (L299p Reuver)
|
Indigestie: storing van de spijsvertering als gevolg van overlading van de maag, te snel eten (muik, overetendheid). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29885 |
indragen |
indragen:
endrāgǝ (L299p Reuver)
|
De gedroogde pannen naar de oven brengen. [monogr.]
II-8
|
18812 |
informeren (onoverg.) |
navragen:
naovraoge (L299p Reuver)
|
inlichtingen inwinnen over iets [zich naar iets erkondigen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17982 |
ingebeelde ziekte |
aanstel:
áánsjtél (L299p Reuver)
|
Ingebeelde ziekte (niebekonter, iepreponder, hype). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18849 |
ingetogen |
bescheiden:
bəsjèjə (L299p Reuver),
modest:
medest (L299p Reuver),
niet opvallend:
neet opvallend (L299p Reuver),
stil:
sjtil (L299p Reuver),
teruggetrokken:
terukgetrokke (L299p Reuver)
|
ingetogen [SGV (1914)] || zich onthoudend van buitensporigheden of uitspattingen, niet opzichtig [stil, bedaard, stemmig, ingetogen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17701 |
ingewanden |
darmen:
derm (L299p Reuver),
ingewand:
ingewandj (L299p Reuver)
|
ingewanden [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
33017 |
ingezaaid land |
klaar:
klǭr (L299p Reuver)
|
Wat men zegt van een akker wanneer alle bewerkingen tot en met het inzaaien verricht zijn. Zie ook het lemma ''pletplank, treedplankje'' in aflevering I.2, blz. 168. Het lemma bevat bijvoeglijke naamwoorden (attributief of predicatief gebruikt: ''ingezaaid land'' en ''het land is ingezaaid''), en, achterin, enkele zelfstandige naamwoorden en zegswijzen. [N 11A, 133b; N M, 25; monogr.]
I-4
|
17909 |
ingieten (met geluid) |
plonzen:
plŏĕnsə (L299p Reuver)
|
gieten: Met een zeker geluid water ergens in gieten (patten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19271 |
ingrijpen |
ingrijpen:
ingriepe (L299p Reuver),
ingrīēpə (L299p Reuver)
|
met gezag en kracht tussenbeide komen [roffen, ingrijpen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|