23605 |
introïtus |
introtus (<lat.):
introitus (L299p Reuver)
|
De intredezang, introïtus, door het koor gezongen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25589 |
invetten |
smeren:
smē̜rǝ (L299p Reuver)
|
Blik, vorm of plaat invetten om aankleven van het deeg te voorkomen. [N 29, 38a; monogr.]
II-1
|
25626 |
inzakken of inzakking |
zadelrug:
zālrøx (L299p Reuver)
|
Het inzakken of de inzakking van het brood, ontstaan doordat de deegpunten niet over elkaar vallen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 71; monogr.]
II-1
|
29034 |
inzepen |
insmeren met zeep:
enšmē̜rǝ met zęjp (L299p Reuver)
|
Het gebruiken van zeep bij het gladmaken en openpersen van de naden. Volgens de informant van Q 198 wordt dit daar niet gedaan, omdat het stof dan tussen de naden blijft zitten. [N 59, 79; N 59, 186]
II-7
|
22328 |
inzet bij het spel |
pot:
pot (L299p Reuver)
|
Het geheel van wat door elk van de spelers in een partijtje op het spel gezet is [pot, zaad, zwik]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29886 |
inzetten |
inzetten:
enzętǝ (L299p Reuver)
|
De gedroogde pannen in de oven opstapelen. [monogr.]
II-8
|
29751 |
inzetter |
inzetter:
enzętǝr (L299p Reuver)
|
De arbeider die de gedroogde pannen in de oven plaatste en ze op de juiste wijze rangschikte. In L 270 was de inzetter meestal tevens stoker. [monogr.]
II-8
|
20827 |
inzouten |
zouten:
zaten (L299p Reuver)
|
zouten (mv.?) [SGV (1914)]
III-2-3
|
17593 |
iris |
oogappel:
augappel (L299p Reuver)
|
Iris: het gekleurde gedeelte van het oog waarin zich de pupil bevindt. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
23514 |
jaargetijde |
jaardienst:
joardeens (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Een mis op de verjaardag van iemands overlijden, jaardienst, jaargetijde, jaargedachtenis [jörgentij, joaërgedechnis?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|