34654 |
kap van het rijtuig |
kap:
kap (L299p Reuver)
|
Kap van het rijtuig. Deze kap kan bij de meeste rijtuigen opengeklapt worden. [N 101, 15]
I-13
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
keplaon (L299p Reuver),
kêplaon (L299p Reuver)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
heilig huisje:
heilig huuske (L299p Reuver),
kapelletje:
kepelke (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
cape (eng.):
informant is er niet zeker van
keep (L299p Reuver)
|
kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22254 |
kapucijn |
bedelmonnik:
bèdelmonnik (L299p Reuver),
kapucijn:
kappusijn (L299p Reuver)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
capuciener (L299p Reuver),
WBD / WLD
kapəsien (L299p Reuver)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)]
I-7
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
velderwten:
vɛltɛrtǝ (L299p Reuver)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
kapzaag:
kap˲zāx (L299p Reuver),
toffelzeegje:
tǫfǝlzē̜xskǝ (L299p Reuver
[(kapzaag met beitelhandgreep)]
)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|
21760 |
kar |
kar:
kɛr (L299p Reuver)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aard (L299p Reuver),
āārt (L299p Reuver),
karakter:
karakter (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
aard (karakter) [SGV (1914)] || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [SGV (1914)]
III-1-4
|