20005 |
konijn |
konijn:
knien (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
knīēn (L299p Reuver)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
hol:
haol (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
WLD
haol (L299p Reuver)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)] || konijnenhol [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
20133 |
konijnenjong |
konijntje:
knienkes (L299p Reuver)
|
konijn, jong
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
keuning (L299p Reuver)
|
koning [SGV (1914)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
stuk:
sjtuk (L299p Reuver)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
köning (L299p Reuver)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̜nǝgen (L299p Reuver)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
23714 |
koningin des hemels |
koningin des hemels:
koningin des hemels (L299p Reuver)
|
Het "Koningin des hemels"of "Regina caeli", het Angelus-gebed in de Paastijd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18968 |
konkelen |
konkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
konkele (L299p Reuver),
kônkələ (L299p Reuver)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
sjmoeze (L299p Reuver),
sjmōēzə (L299p Reuver)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|