23593 |
kosteres |
kosteres:
køͅstəreͅs (L299p Reuver)
|
Een vrouw die het kostersambt uitoefent [kosteres, kosterin, kosterse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kostgênger (L299p Reuver)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
internaat:
internaat (L299p Reuver),
kostschool:
kossjoel (L299p Reuver)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
Nieuwe [spelling]
kermenaaj (L299p Reuver),
kermennaad (L299p Reuver)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
31405 |
kotterboor |
kotterboor:
kǫtǝrbǭr (L299p Reuver)
|
Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147]
II-11
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dompig (weer):
dompig (L299p Reuver),
donker (weer):
dŏŏnker wêr (L299p Reuver),
mottig (weer):
mòttieh (L299p Reuver),
nevelig (weer):
nevelig (L299p Reuver),
nevelig waer (L299p Reuver),
nevelige lucht:
nevelige loch (L299p Reuver),
schuiverig (weer):
sjūūvərieh (L299p Reuver),
stil (weer):
sjtil waer (L299p Reuver),
vochtig:
vóehtìeh (L299p Reuver)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kāt˱bęjtǝl (L299p Reuver)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
19276 |
koude drukte maken |
aanstellen:
áánsjtèllə (L299p Reuver),
zich aanstellen:
zich aansjtelle (L299p Reuver)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25235 |
koude mist |
koude nevel:
kaaje nevel (L299p Reuver)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude wind:
eine kaaje wintj (L299p Reuver),
kaaje windj (L299p Reuver)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|