31320 |
bankschroefbus |
schroefbus:
šruf˱bø̜s (L299p Reuver)
|
De metalen bus in het vaste deel van de bankschroef, waarin de bankschroefspil ronddraait. [N 33, 205]
II-11
|
20181 |
barensweeën |
poos:
pôêəs (L299p Reuver)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18613 |
baret |
baret (<fr.):
baret (L299p Reuver)
|
baret [flat, floets] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18173 |
barrevoets |
barvoets:
bervers (L299p Reuver)
|
barrevoets [SGV (1914)]
III-1-3
|
21781 |
bascule |
bascule:
wegen
baskuul (L299p Reuver)
|
Weeginstrument met vaste vloer (bascule). [N 18 (1962)]
III-3-1
|
31378 |
bastaardvijl |
bastaardvijl:
bastart˲vīl (L299p Reuver)
|
Vijl met een niet al te grove of al te fijne kap. In grofte bevindt de bastaardvijl zich tussen de grove vijl en de zoetvijl. Meestal heeft het blad van een bastaardvijl ongeveer 26 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De bastaardvijl kan diverse vormen hebben. Volgens verschillende informanten (L 192a, 213, 289, 299, 321, 331, 371, Q 18, 86, 95, 99*, 108, 113, 117, 118, 121c) heeft de bastaardvijl een grof blad. Vgl. ook het vorige lemma. [N 33, 88; N 33, 86; N 64, 53d; N 64, 53g]
II-11
|
19313 |
bazige vrouw |
fiep:
feep (L299p Reuver)
|
een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34500 |
bebroed onbevrucht ei |
vuil ei:
vūl ęi̯ (L299p Reuver)
|
[N 19, 54b]
I-12
|
19392 |
beddenhemel |
hemel:
hemel (L299p Reuver)
|
Houten overkapping met een gordijn boven een ledikant (troon, hemel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19754 |
beddenlaken |
beddenlaken:
beͅdəlākə (L299p Reuver),
laken:
lākə (L299p Reuver)
|
laken
III-2-1
|