24054 |
bediend worden |
bediend worden:
bedeend waere (L299p Reuver),
bedeend wéére (L299p Reuver)
|
Bediend worden, berecht worden, de laatste sacramenten ontvan-gen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21558 |
bedienen |
bedienen:
bedeene (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
bedene (L299p Reuver),
bestellen:
[antwoord beïnvloed door suggestie bij de vraagstelling?, rk]
bəstjéllə (L299p Reuver)
|
de gevraagde waren in een winkel aan de klant geven [bedienen, gerieven, bestellen] [N 89 (1982)] || Iemand bedienen, berechten, iemand de laatste sacramenten toedienen. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
19213 |
bedorven (persoon) |
bedorven:
mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.
bedorve (L299p Reuver),
te zacht:
mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.
tə zāāch (L299p Reuver),
verwend:
mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.
verwend (L299p Reuver)
|
met te grote toegeeflijkheid opgevoed, met een bedorven karakter [mouter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34540 |
bedorven ei |
rot ei:
rot ęi̯ (L299p Reuver),
vuil ei:
vūl ęi̯ (L299p Reuver)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|
18965 |
bedriegen |
bedonderen:
bedondere (L299p Reuver),
bedriegen:
bedrege (L299p Reuver),
besodemieteren:
besodemietere (L299p Reuver),
verneuken:
verneuke (L299p Reuver),
vərnöəkə (L299p Reuver)
|
bedriegen [SGV (1914)] || iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18966 |
bedrieger |
bedrieger:
bedreger (L299p Reuver),
bədrēēgər (L299p Reuver)
|
iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedreuf (L299p Reuver),
bedreufd (L299p Reuver),
bədreuf (L299p Reuver),
treurig:
treurich (L299p Reuver)
|
bedroefd [SGV (1914)] || verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
sprei:
sjprei (L299p Reuver)
|
Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22688 |
beeldhouwer |
beeldhouwer:
beeldhouwer (L299p Reuver)
|
Iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
32123 |
beeldhouwersbeitel, beeldhouwersguts |
guts:
gøts (L299p Reuver),
lepelguts:
lē̜pǝlgøts (L299p Reuver)
|
In het algemeen een beitel die voor beeldhouwwerk wordt gebruikt. Sommige opgaven duiden een beitel aan waarvan het blad een specifieke vorm heeft. Dat is bijvoorbeeld het geval met de woordtypen lepelguts, schepguts en spatel, die van toepassing zijn op een beitel met een spatelvormig, licht gebogen blad. [N 53, 45a-d; N 53, 45f]
II-12
|