e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reuver

Overzicht

Gevonden: 5384
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bediend worden bediend worden: bedeend waere (Reuver), bedeend wéére (Reuver) Bediend worden, berecht worden, de laatste sacramenten ontvan-gen. [N 96D (1989)] III-3-3
bedienen bedienen: bedeene (Reuver, ... ), bedene (Reuver), bestellen: [antwoord beïnvloed door suggestie bij de vraagstelling?, rk]  bəstjéllə (Reuver) de gevraagde waren in een winkel aan de klant geven [bedienen, gerieven, bestellen] [N 89 (1982)] || Iemand bedienen, berechten, iemand de laatste sacramenten toedienen. [N 96D (1989)] III-3-1, III-3-3
bedorven (persoon) bedorven: mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.  bedorve (Reuver), te zacht: mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.  tə zāāch (Reuver), verwend: mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.  verwend (Reuver) met te grote toegeeflijkheid opgevoed, met een bedorven karakter [mouter] [N 85 (1981)] III-1-4
bedorven ei rot ei: rot ęi̯ (Reuver), vuil ei: vūl ęi̯ (Reuver) [N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.] I-12
bedriegen bedonderen: bedondere (Reuver), bedriegen: bedrege (Reuver), besodemieteren: besodemietere (Reuver), verneuken: verneuke (Reuver), vərnöəkə (Reuver) bedriegen [SGV (1914)] || iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)] III-1-4
bedrieger bedrieger: bedreger (Reuver), bədrēēgər (Reuver) iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)] III-1-4
bedroefd bedroefd: bedreuf (Reuver), bedreufd (Reuver), bədreuf (Reuver), treurig: treurich (Reuver) bedroefd [SGV (1914)] || verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)] III-1-4
bedsprei sprei: sjprei (Reuver) Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)] III-2-1
beeldhouwer beeldhouwer: beeldhouwer (Reuver) Iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker]. [N 90 (1982)] III-3-2
beeldhouwersbeitel, beeldhouwersguts guts: gøts (Reuver), lepelguts: lē̜pǝlgøts (Reuver) In het algemeen een beitel die voor beeldhouwwerk wordt gebruikt. Sommige opgaven duiden een beitel aan waarvan het blad een specifieke vorm heeft. Dat is bijvoorbeeld het geval met de woordtypen lepelguts, schepguts en spatel, die van toepassing zijn op een beitel met een spatelvormig, licht gebogen blad. [N 53, 45a-d; N 53, 45f] II-12