23589 |
marialied |
marialied:
marialeed (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Een Marialied. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21852 |
marktkraam |
kraam:
kraom (L299p Reuver),
kroam (L299p Reuver)
|
een tent, een stalletje op de markt waarin de goederen tentoongesteld zijn [kraam, schob] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21711 |
marktplein |
markt:
mert (L299p Reuver),
mért (L299p Reuver)
|
het plein in een stad of dorp waar markt gehouden wordt [mert, marktveld] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
marmer:
marmer (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
marmer [SGV (1914)] || marmer, dicht, fijnkorrelig kalkgesteente dat geschikt is om te bewerken en te polijsten, in bouw- en beeldhouwkunst als grondstof gebruikt [marbel, melber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24350 |
marter |
marter:
maarter (L299p Reuver),
marter (L299p Reuver),
steenmarter:
steenmarter
steinmarter (L299p Reuver),
wezel:
wezel (L299p Reuver)
|
Hoe noemt u een soort marter, tot 48cm lang, met een staart tot 26cm. Het is een slank roofdier met donkerbruine pels en witte borstvlek die tot de binnenzijde van de voorpoten doorloopt (fluwijn) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u het slanke roofdiertje, geelbruin tot donkerbruin, met lange dekharen. De kop is spits met grote oorschelpen, het lichaam is lang en lenig. Het heeft een lange staart en korte poten; marter (fluwijn) [N 83 (1981)] || marter [SGV (1914)] || marter, soort [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
maske:
maske (L299p Reuver),
masker:
masker (L299p Reuver),
mommegezicht:
mŏŏmmegezicht (L299p Reuver)
|
Een min of meer naar de vorm van het gezicht gemaakte bedekking die dient om dit onherkenbaar te maken of er een bepaalde gedaante aan te geven [mombakkes, mommegezicht, bambakkes, masker]. [N 88 (1982)] || masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
20469 |
masturberen |
(-) aftrekken:
zich aaftrekke (L299p Reuver),
(-) wiksen:
zich ein wiekse (L299p Reuver),
zich aftrekken:
zich aaftrekke (L299p Reuver),
zich een wiksen:
zich ein wiekse (L299p Reuver)
|
onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10C (1995)], [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33044 |
mathaak |
pik:
pek (L299p Reuver)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
19393 |
matras |
strozak:
van stro
sjtruezak (L299p Reuver),
verenbed:
van veren
vaere-bed (L299p Reuver)
|
Het algemene woord voor een met stro, paardehaar, kapok, veren enz. stijf gevulde beddezak die dient als onderbed (matras, bed) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31475 |
matrijs, stampvorm |
matrijs:
matręjs (L299p Reuver),
onderstempel:
oŋǝrštɛmpǝl (L299p Reuver)
|
Een uitgeholde ijzeren vorm die dient om samen met de stamper een bepaalde vorm te geven aan een metalen plaat. De matrijs ligt daarbij onder het werkstuk. Zie ook afb. 166 en het volgende lemma. [N 33, 275]
II-11
|