20471 |
menstrueren |
het rode moes hebben opstaan:
t roeëd moos op sjtaon (L299p Reuver)
|
menstruatie [verandering, reegels] [N 10C (zj)]
III-2-2
|
24212 |
merel |
merel:
maerel (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
méérel (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
mêrel (L299p Reuver)
|
merel [DC 50b (1975)], [SGV (1914)]
III-4-1
|
17563 |
merg |
merg:
merg (L299p Reuver, ...
L299p Reuver,
L299p Reuver)
|
[N 10a (1961)]Beenmerg. Hoe noemt men in uw dialect de zachte en vette substantie, die de holte van de beenderen vult ? (Alg. Ned.: merg) [DC 42B (1967)] || merg [SGV (1914)]
III-1-1
|
33548 |
mergkool |
mergkool:
mergkoeəl (L299p Reuver)
|
[N 12A (1965)]
I-7
|
33754 |
merrie |
meer:
mē̜r (L299p Reuver)
|
Gebruikt als handels-, werk-, voermans- en als fokpaard. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
19756 |
mes |
mets:
mets (L299p Reuver)
|
mes [SGV (1914)]
III-2-1
|
31847 |
messingschaaf |
messingschaaf:
mɛseŋšāf (L299p Reuver)
|
De schaaf van de ploegschaafset waarmee men de messingen schaaft. Zie afb. 43 en ook het lemma ɛmessingɛ in wld II.9, pag. 158.' [N 53, 68a; N 53, 68c]
II-12
|
32582 |
mest laden |
(mest) laden:
lāi̯ǝ (L299p Reuver)
|
Mest uit de mestvaalt (vroeger uit de potstal) met een riek op de gereedstaande kar laden. Meestal wordt de karbak zo hoog mogelijk volgetast. [N P, 7; N 11A, 10; JG 1a; monogr.]
I-1
|
32575 |
mest, stalmest |
mest:
męs (L299p Reuver)
|
De hieronder vermelde woorden zijn van toepassing op natuurlijke mest: het in de stallen van het vee gevormd mengsel van uitwerpselen en strooisel. In de vroegere potstal hoopte de mest zich op, totdat hij na afloop van het (winter)seizoen van daaruit naar het land werd gereden. Later werd de mest uit de stallen in de mestvaalt of -kuil verzameld. Met het woord stalmest, dat naast mest in gebruik is (gekomen), wordt de door het vee geproduceerde mest duidelijker onderscheiden van b.v. kunstmest en groenmest. Ruimer van betekenis dan (stal)mest zijn de abstracte termen beterij en vetting, waarmee het lemma besloten wordt. In de volgende lemmata wordt voor wat mest als deel van een samenstelling of woordgroep betreft, naar dit lemma verwezen. Men zij er echter op bedacht, dat in plaatsen waar men de t van mest als simplex normaal uitspreekt, deze medeklinker vaak nauwelijks of niet gehoord wordt in met mest beginnende samenstellingen (mestkar e.d.) en woordgroepen (mest varen e.d.). Begint het tweede deel van zulk een samenstelling of woordgroep met een s of š, dan worden de beide slotmedeklinkers van mest daaraan zelfs volledig geassimileerd (meststoker, mest spreiden e.d.). [JG 1a + 1b ; N 11, 12 + 16 + 27; N 11A, 3; N M, 10a + b; L 1 a-m; L A1, 200; L 31, 17; S 23; Wi 53; A 9, 25; Gi 1, III 6; RND, 51]
I-1
|
32587 |
mesthaak |
mesthaak:
[mest]hǭk (L299p Reuver)
|
De mesthaak is een riek waarvan de tanden loodrecht op de steel staan. De mesthaak wordt gebruikt om een hoeveelheid mest voort te trekken, met name bij het afladen van de mest van de kar in hoopjes op het land. Maar men gebruikt hem verder ook om mest uit de stallen te trekken (vooral bij de oude potstal), om mest op de mesthoop te verplaatsen, om mest van de mesthoop los te trekken (voor het laden), om mesthoopjes op het land uiteen te trekken en soms om de (tuin)grond fijn te maken. De mesthaak kan 2 à 3 (vroeger veelal) of 4 à 5 tanden hebben. De gesmede mesthaak werd vroeger door de plaatselijke smid vervaardigd, en was later ook in de handel verkrijgbaar. Vaak echter maakte men van een oude riek een mesthaak, door de tanden of de "hals" van die riek in het vuur om te zetten. In de betrokken termen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. [J G 1b + 1b; N 5A, 50c; N 11, 28; N 11A, 17a; N 18, 55 t /m 63; A 28, 5a + b; Lu 6, 5a + b; Av 1, III 5d; monogr.]
I-1
|