19010 |
nieuwsgierig |
nieuwsgierig:
(ee; moeilijk weer te geven).
nĭĕscheerig (L299p Reuver)
|
nieuwsgierig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19177 |
nieuwsgierigaard |
nieuwsgierige naas:
niesjierige naas (L299p Reuver),
nīējsjīērigə nāās (L299p Reuver)
|
iemand die alles nieuwsgierig bekijkt [gaper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18020 |
niezen |
niesten:
neeste (L299p Reuver),
neesten (L299p Reuver)
|
niezen [niese, nieste] [N 10a (1961)] || niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
nijptang:
nīptaŋ (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
vlechttang:
vlɛxtaŋ (L299p Reuver)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] || In het algemeen een tang die vooral dient om spijkers uit te trekken en metaaldraad, spijkers, dun plaatmateriaal, e.d. af te knippen. Zie ook afb. 95 en het lemma ɛnijptangɛ in wld II.11, pag. 92-93. Het woordtype vlechttang is de benaming voor een nijptang die wordt gebruikt bij het verwerken van betonijzer. Deze tang heeft kleinere bekken en langere armen dan de nijptang. Zie ook het lemma ɛbetonijzerɛ in Wld II.9, pag. 47.' [N 53, 142a-c; N 53, 143; monogr.]
II-11, II-12
|
20401 |
noemen |
noemen:
noemə (L299p Reuver),
nøͅmə (L299p Reuver),
zeggen:
segə (L299p Reuver)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
25560 |
nog niet uitgerezen deeg |
groen:
grȳn (L299p Reuver)
|
[N 29, 26a; monogr.]
II-1
|
30213 |
nok |
vorst:
vǫrs (L299p Reuver)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
24007 |
nooddoop |
nooddoop:
noewdduip (L299p Reuver)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23458 |
noodklok |
noodklok:
noedklok (L299p Reuver),
noeedklok (L299p Reuver)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20809 |
noot |
noot:
noot (L299p Reuver)
|
noot [DC 47 (1972)]
III-2-3
|