29051 |
beleg |
beleg:
bǝlęx (L299p Reuver),
belegstuk:
bǝleqštø̜k (L299p Reuver),
bezetsel:
bǝzętsǝl (L299p Reuver)
|
Stuk stof waarmee sommige delen van een kledingstuk ter versterking belegd worden of het stofdeel dat gebruikt wordt om de rafelkanten van een kledingstuk af te werken op plaatsen als de hals, het armsgat en sluitingen voor en achter. Er worden drie categorieën beleg onderscheiden: beleg op vorm, aangeknipt beleg, dat in wezen een soort beleg op vorm is, en schuingeknipt beleg (Het Beste Naaiboek, pag. 192). Een beleg op vorm bestaat meestal uit verschillende stukken die geknipt worden in de vorm van het deel dat ermee wordt afgewerkt. De afzonderlijke stukken worden aan elkaar genaaid, zodat ze een compleet belegstuk vormen dat langs de rafelkant wordt genaaid. Een aangeknipt beleg is een verlengstuk van het kledingstuk. Een schuin beleg is een smalle bies van schuingeknipte dunne stof die in de vorm kan worden gestreken voor het af te werken deel (Het Beste Naaiboek, pag. 192). [N 59, 114a; N 62, 32; Gi 1.IV, 33; MW]
II-7
|
23951 |
belofte |
belofte:
belofte (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Een belofte. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21600 |
belofte niet houden |
intrekken:
in trekkə (L299p Reuver),
niet doen wat beloofd is:
neet doon waat is belaof (L299p Reuver),
zijn woord niet houden:
neet zien waord haaje (L299p Reuver)
|
een belofte niet houden [beenschijten, zijn woord intrekken, belezen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
belaoke paose (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
bloake poasche (L299p Reuver)
|
beloken Paschen [SGV (1914)] || De eerste zondag na Pasen, Beloken Pasen, de laatste dag dat men zijn Paasplicht kon vervullen [gebroke Paose, Wiesse Zóndiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21464 |
beloven |
beloven:
belaove (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)]
III-3-1
|
21190 |
bemanning |
bemanning:
bemanning (L299p Reuver)
|
de bemanning van een schip [bemanning, équipage] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (L299p Reuver)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benaut (L299p Reuver),
benauwd (L299p Reuver),
drukkend (weer):
drökkend (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
drökənt (L299p Reuver),
lauw weer:
lauw waer (L299p Reuver),
voos (weer):
fōēs (L299p Reuver)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
staken:
sjtake (L299p Reuver),
stelten:
B.v. det maedje haet lang sjtelte.
sjtelte (L299p Reuver)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
bômmələ (L299p Reuver),
slingeren:
sjlingərə (L299p Reuver)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|