17566 |
opperhuid |
vel:
vel (L299p Reuver)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
29016 |
oppoffen |
poffen:
pufǝ (L299p Reuver)
|
Tot een pof opnemen. [N 62, 29]
II-7
|
25513 |
oppoken |
oprokelen:
oprǭkǝlǝ (L299p Reuver)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
ierlik (L299p Reuver),
gemeend:
gemeind (L299p Reuver),
gəmēīnt (L299p Reuver)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
opruume (L299p Reuver)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
puntboor:
pønt˱bǭr (L299p Reuver),
ruimer:
rȳmǝr (L299p Reuver),
spitsboor:
špets˱bǭr (L299p Reuver)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
19591 |
opscheplepel |
scheplepel:
sjuplaepel (L299p Reuver)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
opscheppen:
opsjuppe (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
ôpsjöppə (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
stoefen:
sjtoeffe (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
Van Dale: III. stoffen, (schrijft.) pochen, snoeven.
sjtoefə (L299p Reuver),
Van Dale: III. stoffen, (schrijft.) pochen, snoeven. stoefen, (gew.) stoffen, snoeven, pralen.
sjtoefə (L299p Reuver)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
draak:
ənə dráák (L299p Reuver),
opschepper:
opsjöpper (L299p Reuver),
opsjöppər (L299p Reuver)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|