e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reuver

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opperhuid vel: vel (Reuver) opperhuid [N 10 (1961)] III-1-1
oppoffen poffen: pufǝ (Reuver) Tot een pof opnemen. [N 62, 29] II-7
oppoken oprokelen: oprǭkǝlǝ (Reuver) Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.] II-1
oprecht eerlijk: ierlik (Reuver), gemeend: gemeind (Reuver), gəmēīnt (Reuver) alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)] III-1-4
oprit oprit: oprit (Reuver, ... ) een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)] III-3-1
opruimen opruimen: opruume (Reuver) Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)] III-2-1
opruimer, ruimijzer, handspitsboor puntboor: pønt˱bǭr (Reuver), ruimer: rȳmǝr (Reuver), spitsboor: špets˱bǭr (Reuver) In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.] II-11
opscheplepel scheplepel: sjuplaepel (Reuver) lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
opscheppen opscheppen: opsjuppe (Reuver, ... ), ôpsjöppə (Reuver, ... ), stoefen: sjtoeffe (Reuver, ... ), Van Dale: III. stoffen, (schrijft.) pochen, snoeven.  sjtoefə (Reuver), Van Dale: III. stoffen, (schrijft.) pochen, snoeven. stoefen, (gew.) stoffen, snoeven, pralen.  sjtoefə (Reuver) zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
opschepper draak: ənə dráák (Reuver), opschepper: opsjöpper (Reuver), opsjöppər (Reuver) opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1