17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjuuve (L299p Reuver),
ôpsjūūvə (L299p Reuver)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
opsjpele (L299p Reuver),
opsjpēēlə (L299p Reuver)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffen (L299p Reuver),
opbeuren:
òp beurə (L299p Reuver),
opheffen:
ophuffe (L299p Reuver),
òphöffə (L299p Reuver)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
31600 |
opzet |
opgezette voorkant:
ǫp˲gǝzatǝ vø̄rkantj (L299p Reuver)
|
De naar boven omgebogen voorzijde van een hoefijzer. De opzet begint aan de zijgedeelten van het hoefijzer, ongeveer op de hoogte van het eerste of tweede nagelgat, en dient volgens de invuller uit P 47 om het lopen te vergemakkelijken. De opzet heeft verder nog als functie: bescherming van de voet (L 290, L 291, L 382) en voorkoming van aanstoten (L 159a, L 289, Q 121b) en struikelen (Q 18). Volgens de respondent uit Q 95 werd een opzet alleen aangebracht aan de ijzers voor de voorste hoeven. Zie ook afb. 222. [N 33, 358]
II-11
|
19037 |
opzettelijk |
spres:
(het)spres (L299p Reuver)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
rangschikken:
rangsjikke (L299p Reuver)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
organist:
organis (L299p Reuver),
orgelist:
orgelis (L299p Reuver)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
ene ao(R)eg(j)ell (L299p Reuver),
orgel (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
orgeldreijer (L299p Reuver)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
op het orgel spelen:
op et orgel sjpele (L299p Reuver),
orgel spelen:
orgelsjpele (L299p Reuver)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
orgeldreijer (L299p Reuver)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|