20662 |
peulvruchten afhalen |
bonen afhalen:
boone aafhaolen (L299p Reuver),
bonen pezen:
bōëne paeze (L299p Reuver)
|
boonen afhalen [SGV (1914)] || erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20815 |
peulvruchten doppen |
uitdoen:
ōēt-doon (L299p Reuver)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20572 |
peuzelen |
peuzelen:
peuzele (L299p Reuver),
peuzelə (L299p Reuver)
|
peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21734 |
pezerik |
bullepees:
bullepees (L299p Reuver),
pezerik:
pēzǝrek (L299p Reuver)
|
De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.] || harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] [N 90 (1982)]
II-12, III-3-1
|
18806 |
piekeren |
prakkiseren:
prakkezere (L299p Reuver),
prákkəzeerə (L299p Reuver)
|
over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
piepe (L299p Reuver),
pīpǝ (L299p Reuver),
sjielpen:
sjīējlpə (L299p Reuver)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
piel (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17991 |
pijn |
pijn:
pīn (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
pîn (L299p Reuver)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)]
III-1-2
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
piepekrol (L299p Reuver)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
31664 |
pijpsnijder |
pijpsnijtang:
pīpšnijtaŋ (L299p Reuver)
|
In het algemeen een werktuig voor het afsnijden van metalen pijpen. Vaak bestaat het uit een vast snijwieltje van gehard staal of hard metaal en een verstelbare geleiding, bestaande uit twee of meer rollen. Zie ook afb. 251. Om een pijp met behulp van dit werktuig door te snijden wordt zij in de bek van de snijder geplaatst, waarna de geleiderollen tegen de pijp worden vastgedraaid. Vervolgens wordt het hele werktuig rond de pijp gedraaid waarbij de geleiderollen steeds strakker worden aangedraaid en het snijwieltje dus steeds dieper in het metaal snijdt. [N 33, 175; N 64, 7-8; N 33, 322, add.]
II-11
|