31873 |
schaven met de vandiktebank |
op breedte schaven:
ǫp˱ bręjtǝ šāvǝ (L299p Reuver),
op dikte schaven:
ǫp˱ diktǝ šāvǝ (L299p Reuver),
van dikte schaven:
van diktǝ šāvǝ (L299p Reuver)
|
Een stuk hout bewerken met de vandiktebank. Het onder A geplaatste begrip is een benaming voor de bewerking in het algemeen, ongeacht de positie van het te bewerken hout in de machine. Onder B zijn de termen opgenomen die het gelijkschaven van de grootste vlakken van het werkstuk betreffen; het krijgt zo dus zijn gewenste dikte. Onder C zijn de benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schaven van de smalle kanten van het werkstuk, dat op deze wijze zijn juiste breedte krijgt. [N 53, 108a-b]
II-12
|
29619 |
schavotten |
schavotten:
šāvǫtǝ (L299p Reuver)
|
Houten etages, op ongeveer een schopzwaai afstand boven elkaar in de wand van de kleikuil geplaatst, waarlangs het zand en de klei trapsgewijze naar boven wordt gebracht. [monogr.]
II-8
|
17800 |
schede |
schede:
sjeedə (L299p Reuver),
sjei (L299p Reuver),
spleet:
sjpleet (L299p Reuver)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-2-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
schoeke:
sjoeke (L299p Reuver),
schuins:
sjuuns (L299p Reuver),
sjūūns (L299p Reuver)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
sjéél (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjael kieke (L299p Reuver)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (L299p Reuver),
sjêên (L299p Reuver),
Altijd mv.
šēnə (L299p Reuver)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
sjeepke (L299p Reuver),
schuitje:
sjuutje (L299p Reuver)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
sjaermets (L299p Reuver)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
sjelde (L299p Reuver),
sjelden (L299p Reuver),
sjèldə (L299p Reuver),
schimpen:
sjimpen (L299p Reuver),
schobben:
sjoebbe (L299p Reuver)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|