23756 |
bijbel |
bijbel:
biebel (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
De bijbel [biebel]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23757 |
bijbelen |
bijbelen:
biebele (L299p Reuver)
|
Voortdurend en/of langdurig zitten lezen [biebele]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18907 |
bijdehante vrouw; bijdehand |
veeg:
ein vaeg (L299p Reuver),
vééch (L299p Reuver)
|
een vrouw die bijdehand is, die vlug van begrip en handig is [haalover, herp, veeg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21841 |
bijeenleggen |
lappen:
lappə (L299p Reuver)
|
gezamenlijk geld bijeenleggen om iets te kunnen drinken [lappen, fineren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
28409 |
bijenhal |
bijenhut:
bi-jǝnhøt (L299p Reuver)
|
Gebouw waarin korven of kasten geplaatst worden als beschutting tegen regen en wind. In de loop van de tijden zijn er verschillende vormen geweest van een bijenstand of bijenhal. De vorm hing af van het al of niet voorhanden zijn van een natuurlijke beschutting en het materiaal dat de natuur in de omgeving ter beschikking stelde. Gewoonlijk is de bijenstand een rechthoekig bouwsel met een open zijde die meestal in zuidoostelijke richting is geplaatst. Verder zijn er een achterwand, zijwanden, een bodemplank en dak plus afdak. Beschutting en zonlicht zijn belangrijk voor een bijenstand. Voor korven en kasten met achterbehandeling heeft de stal of stand de nodige voordelen. Voor de moderne kasten met bovenbehandeling is een stal niet meer nodig. Deze kasten worden vrij opgesteld. [N 63, 11a; N 63, 2a; N 63, 2; JG 1b + 2c; JG 2b-5; L 1a-m; S 3; R 3, 41; Ge 37, 150; A 9, 5; monogr.]
II-6
|
28583 |
bijenkap |
kogel:
kōgǝl (L299p Reuver)
|
Volkomen afsluitend hoofddeksel ter bescherming tegen bijensteken. Wanneer de imker de bijen op een of andere manier moet behandelen, zal hij vooral het hoofd moeten beschermen tegen steken. Hiervoor gebruikt hij voornamelijk twee soorten hoofdbedekking: de kap en de sluier. Beide reiken ze tot op de schouder. De kap is geheel van metaalgaas, terwijl de sluier van, vooral zwarte, tule is gemaakt en van een hoed afhangt. Een vizier van draadgaas of paardehaar moet zicht geven op de bijen. Op grond van de grote overeenkomst in woordtypen bij de antwoorden op de verschillende vragen naar een soort bijenkap of sluier zijn de antwoorden in één lemma Bijenkap samengevoegd. [N 63, 74a; N 63, 74b; N 63, 74c; N 63, 74d; N 63, 74e; S 3; L 1a-m; L 16, 7; JG 1b; JG 2b-5, 5; R 3, 44; R 3, 42; R 3, 43; Ge 37, 151, monogr.]
II-6
|
28407 |
bijenkorf |
bijenkorf:
bi-jǝnkǫrf (L299p Reuver)
|
Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.]
II-6
|
21804 |
bijleggen |
bijleggen:
bīēligkə (L299p Reuver),
lappen:
l}appe (L299p Reuver),
uitmaken:
ruzing oetmake (L299p Reuver)
|
een ruzie, een onenigheid bijleggen of oplossen [schavelen] [N 85 (1981)] || Extra geld in de pot doen [lappen, bijleggen]. [N 88 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
29040 |
bijsnijden |
het lijnen snijden:
ǝt linǝ šni-jǝ (L299p Reuver)
|
Het op maat snijden van de binnenvulling van een colbert. [N 59, 110]
II-7
|
31790 |
bijten van de zaag |
snijden:
šnīǝ (L299p Reuver)
|
Het soepel door het hout gaan van de zaag. [N 53, 28d-e]
II-12
|