22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oet (L299p Reuver),
sjliepoet (L299p Reuver),
sliepuit, sliepuit:
(bij kinderen).
sjlie‧p oe‧t! sjlie‧p oe‧t! (L299p Reuver)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjliem (L299p Reuver),
sjlīēm (L299p Reuver)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
šlīpštęjn (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
zandsteen:
zantjštęjn (L299p Reuver)
|
De ronde steen die om een as in een draaiende beweging wordt gebracht met behulp van een zwengel. Hij dient voor het slijpen van onder meer beitelbladen. Zie ook afb. 71. Vroeger hing de steen voor de helft in een bak met water en werd hij handmatig voortbewogen. Als slijpsteen werden natuurlijke steensoorten gebruikt. Tegenwoordig wordt vooral gewerkt met elektrisch aangedreven slijpmachines waarin kunstmatig gevormde slijpstenen bevestigd kunnen worden. Zie ook het lemma ɛslijpsteenɛ in Wld II.11, pag. 76.' [N 53, 49a; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11, II-12
|
31396 |
slijpsteenbak, slijpstelling |
slijpsteenbok:
šlīpštęjn˱buk (L299p Reuver)
|
Op een houten of ijzeren onderstel bevestigde en met water gevulde metalen bak waarin een slijpsteen draait. De as van de slijpsteen rust daarbij op twee aan de waterbak bevestigde lagers. [N 33, 270]
II-11
|
29115 |
slijtplek |
sleet:
šlēt (L299p Reuver)
|
Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW]
II-7
|
29116 |
slijtsel |
sleet:
šlēt (L299p Reuver)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
20502 |
slikken |
slikken:
sjlikke (L299p Reuver),
sjlikkə (L299p Reuver)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
bijdehand:
bie de handj (L299p Reuver),
slim:
sjlum (L299p Reuver, ...
L299p Reuver,
L299p Reuver,
L299p Reuver),
sjlêum (L299p Reuver)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || schrander [SGV (1914)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
slimmerik:
sjlummerik (L299p Reuver),
sjlummərik (L299p Reuver)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31774 |
slingerzaagmachine |
slingerzaag:
šleŋǝrzāx (L299p Reuver)
|
Cirkelzaag waarvan het blad niet haaks op de as bevestigd is. De slingerzaagmachine wordt gebruikt om groeven uit te zagen. Zie ook afb. 22. [N 53, 18; monogr.]
II-12
|