24247 |
sperwer |
sperwer:
sjperwer (L299p Reuver),
stootvogel:
sjtoëtvogel (L299p Reuver),
stootvors:
sjtoëtvos (L299p Reuver)
|
sperwer [DC 42b (1967)]
III-4-1
|
33513 |
sperziebonen |
prinsessen:
WBD / WLD
prinses (L299p Reuver),
prinsessenbonen:
princesseboen (L299p Reuver)
|
De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)]
I-7
|
20535 |
spetteren |
spuiten:
spuitə (L299p Reuver),
sudderen:
suddere (L299p Reuver)
|
sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26360 |
spie |
spie/spij:
špi-j (L299p Reuver)
|
Een stukje stof of voering dat tussen een inknipping wordt genaaid om een verwijding te verkrijgen (Meima I, pag. 45). Hierdoor ontstaat plaatselijk meer ruimte, in het bijzonder bij de schouders. [N 59, 100a]
II-7
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
sjpegel (L299p Reuver),
špēgǝl (L299p Reuver)
|
De naad tussen kraag en revers, waar de kraag aan de revers wordt gehecht. [N 59, 122a] || spiegel [SGV (1914)]
II-7, III-2-1
|
21430 |
spieken |
afkijken:
aafkīēke (L299p Reuver),
spieken:
schpieken (L299p Reuver)
|
spieken; Hoe noemt u bij een proefwerk stiekum gebruik maken van een boek of een papiertje/ [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
17569 |
spier |
spier:
sjpīēr (L299p Reuver)
|
pees, spier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24429 |
spiering |
spiering:
sjpiering (L299p Reuver)
|
Hoe noemt u de spiering: een kleine beenvis. De schedel is min of meer doorzichtig. Hij komt voor aan de westkust van Europa en trekt in april-mei de rivieren op. Hij is zilverachtig en kan ± 15cm lang worden (spiering, spirk, pin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22401 |
spiertje trekken |
spiertje trekken:
sjpierke trekke (L299p Reuver),
touwtje trekken:
[Oorspr. invoer *loe:ke trekke?]
lukə treͅkə [?} (L299p Reuver)
|
Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nē̜gǝlǝ (L299p Reuver)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|