33345 |
stalpoort, staldeur |
staldeur:
[stal]dø̄r (L299p Reuver)
|
In dit lemma worden de algemene benamingen verzameld voor de deur van een stal of koestal, zowel die voor de dubbele deur of poort als ook die van de enkele deur die alleen voor personen wordt gebruikt. Aan de hand van de vaak transparante samenstellingen is doorgaans wel uit te maken op welk type poort of deur de benaming betrekking heeft, waar deze zich bevindt of welk doel zij heeft. Vergelijk ook de lemmata "voorstaldeur" (2.2.11), "schuurpoort" (3.1.2) en "poort" (4.1.1). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2) en voor die van het woorddeel (koestal) het lemma "koestal" (2.2.1). [N 5A, 51b, 52a, 53c; N 4, 39; N 5,112a; A 10, 7a; monogr.; add. uit N 5A, 34b, 44b]
I-6
|
24579 |
stam van de boom |
stam:
sjtam (L299p Reuver),
WBD / WLD
sjtam (L299p Reuver)
|
Het deel van een boom van de wortels tot aan de takken (stam, bol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24728 |
stam van de knotwilg |
stam:
sjtam (L299p Reuver),
WBD / WLD
sjtam (L299p Reuver)
|
De stam van de knotwilg. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
31476 |
stamper, stempel |
snijstempel:
šnijštɛmpǝl (L299p Reuver)
|
Metalen stift of blok waarvan het uiteinde past in de uitholling van de matrijs. Bij het stampen wordt de stamper op het werkstuk boven de uitholling van de matrijs gehouden. Vervolgens wordt er met een hamer op het bovenste uiteinde van de stamper geslagen waardoor het aan de onderzijde van de stamper aangebrachte motief in de metaalplaat wordt uitgeperst. Zie ook afb. 167. [N 33, 276]
II-11
|
20677 |
stamppot |
stamppot:
(van moes).
sjtamppot (L299p Reuver),
Nieuwe [spelling]
sjtampot (L299p Reuver)
|
puree [stamp, stoemp] [N 38 (1971)] || Stamppot, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29880 |
stapel pannen |
mijt:
mī̄t (L299p Reuver
[(meervoud: mī̄tǝ)]
)
|
[monogr.]
II-8
|
21166 |
station |
statie (<lat.):
sjtatie (L299p Reuver),
sjtāāsie (L299p Reuver)
|
de plaats van aankomst en vertrek van treinen [station, statie, halte] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21260 |
steeg, steegje |
gats, gatsje:
gats (L299p Reuver),
straat, straatje:
sjtrĕŭtjə (L299p Reuver)
|
een smalle, armoedige straat [slop, straatje, steeg, gats] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17821 |
steek |
steek:
sjteek (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
steek [SGV (1914)] || steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel in twee punten uitloopt (zoals de militarie steek) [suuberood, severo, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-2, III-1-3
|
31907 |
steekbeitel |
duimse beitel:
dūmsǝ bęjtǝl (L299p Reuver),
halfduimsbeitel:
halǝf˱dūms˱bęjtǝl (L299p Reuver),
steekbeitel:
štē̜k˱bęjtǝl (L299p Reuver)
|
Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.]
II-12
|