19659 |
stofblik |
blik:
blēk (L299p Reuver)
|
blik (van stoffer en ~) [SGV (1914)]
III-2-1
|
18357 |
stoffen pantoffel |
slof:
sjloeffe (L299p Reuver)
|
sloffen, stoffen pantoffels met slappe zool [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
lat:
lat (L299p Reuver),
stek:
sjtek (L299p Reuver),
wits:
wits (L299p Reuver)
|
een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
31308 |
stokbeitel |
stokbeitel:
štǫk˱bęjtǝl (L299p Reuver)
|
In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.]
II-11
|
19950 |
stoken |
stoken:
štǭkǝ (L299p Reuver)
|
Brandstof toevoeren tijdens het bakproces van pannen en gresbuizen. [monogr.]
II-8
|
27245 |
stoker |
stoker:
štø̄̄kǝr (L299p Reuver)
|
De arbeider die tijdens het bakproces het vuur in de pannen- of gresbuizenoven op de vereiste temperatuur houdt. [monogr.]
II-8
|
31352 |
stokpasser |
stekpasser:
štɛkpasǝr (L299p Reuver)
|
Passer, bestaande uit een lange metalen staaf, waarop twee verschuifbare stalen blokjes zijn gemonteerd, die aan de onderzijde voorzien zijn van een kraspunt. De stokpasser wordt vooral gebruikt om cirkels en segmenten met een grote straal af te schrijven. Zie ook afb. 110 en het lemma ɛstokpasserɛ in Wld II.11, pag. 61.' [N 53, 193c]
II-12
|
31443 |
stokschaar, bankschaar |
stokscheer:
štǫkšīr (L299p Reuver)
|
Handschaar voor plaatmetaal waarvan het uiteinde van één tangbeen haaks is omgebogen zodat dit in de bankschroef kan worden geklemd of in een gat in de baan van het aambeeld kan worden geplaatst. Op deze wijze kan meer kracht worden gezet bij het knippen van zwaardere plaatsoorten. Zie ook afb. 140. De informant uit L 329 kende twee uitvoeringen van deze schaar die alleen in grootte van elkaar verschilden. Vgl. de woordtypen grote en kleine plaatscheer. [N 33, 265; N 33, 290; N 64, 3a; N 66, 4a;]
II-11
|
20519 |
stokvis |
stokvis:
sjtokvis (L299p Reuver)
|
bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18683 |
stola |
stola (lat.):
sjtola (L299p Reuver),
stola (L299p Reuver)
|
De stola, de stool. [N 96B (1989)]
III-3-3
|