28988 |
strossen |
aaneenstrossen:
ānęjnštrosǝ (L299p Reuver)
|
Het onzichtbaar aaneenhechten van twee lappen stof zonder naad ertussen door er steken overheen te naaien met de tafellakensteek of strossteek. Zie afb. 35. [N 59, 59; N 62, 15c]
II-7
|
31376 |
strovijl |
strooivijl:
štrȳǝvīl (L299p Reuver)
|
In het algemeen een vijl met een vrij grof bekapt blad dat plat of halfrond kan zijn. Strovijlen ontlenen hun naam aan het feit dat ze in bundels van 2 tot 16 stuks of meer in stro verpakt verkocht werden. Zie ook afb. 98. De strovijl is ook wel bekend onder de naam Duitse vijl (vgl. Vuylsteke, pag. 166). [N 33, 101; N 33, 86]
II-11
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
sjtroek (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
sjtruuk mv (L299p Reuver, ...
L299p Reuver,
L299p Reuver),
struikje:
sjtruukske (L299p Reuver)
|
De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)] || struik
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
stronkelen:
sjtrônkələ (L299p Reuver),
struikelen:
sjtrukele (L299p Reuver),
sjtruukele (L299p Reuver),
sjtrūūkələ (L299p Reuver)
|
struikelen [SGV (1914)] || Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21729 |
struikrover |
struikrover:
sjtroekrover (L299p Reuver)
|
een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18072 |
struma |
krop:
kròp (L299p Reuver),
struma:
sjtruma (L299p Reuver),
sjtrúma (L299p Reuver)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25138 |
stuifsneeuw |
stuifsneeuw:
sjtuufsjnīē (L299p Reuver),
Nb. Als bij zwaar onweer regen voldt zedt hen: t waer is gezaegend! (zaegen = zegen).
sjtuufsjnīē (L299p Reuver)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
stuifzand:
sjtuufzandj (L299p Reuver),
sjtûufzandj (L299p Reuver)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24598 |
stuifzwam |
stuifzwam:
WLD
sjtūūfsjwam (L299p Reuver)
|
Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
31286 |
stuikblok |
stuikblok:
štuk˱blǫk (L299p Reuver),
stuitblok:
štøjt˱blǫk (L299p Reuver)
|
Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285]
II-11
|