id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18805 | uitdenken | bedenken: bedách (Reuver), prakkiseren: prákkəzeerə (Reuver), uitprakkiseren: oetprakkezere (Reuver) | door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
29891 | uitdragen | uitdragen: ūt˱drāgǝ (Reuver) | De pannen na het bakproces uit de oven halen. Zie ook het lemma ɛde oven leeghalenɛ.' [monogr.] II-8 |
25567 | uitdrogen | uitdrogen: ūtdrø̄gǝ (Reuver) | Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.] II-1 |
33185 | uiteen poten | wijd uitereen: wit utǝręi̯n (Reuver) | De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b] I-5 |
21827 | uiten | uiten: ōētə (Reuver), ùùtə (Reuver) | uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
29007 | uiteren | uiteren: ytǝrǝ (Reuver) | Een naad aan de bovenzijde overnaaien, zodat hij onzichtbaar wordt. Zie afb. 43. [N 59, 59; monogr.] II-7 |
21443 | uitgaan | op de lappen gaan: op təllappə gaon (Reuver), uitgaan: oetgaon (Reuver) | uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1 |
24996 | uitgieten | schudden: sjöddə (Reuver), storten: sjtortə (Reuver), uitgieten: oetgete (Reuver) | een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)] III-4-4 |
17854 | uitglijden | uitlitsen: ōētlitse (Reuver) | uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)] III-1-2 |
28972 | uithalen van de doorslagsteken | uittrekken: ūttrękǝ (Reuver) | Het verwijderen van de doorslagsteken. [N 59, 51b] II-7 |