18850 |
verlegen (zijn) |
bleu:
blūū (L299p Reuver),
verlegen:
verlaege zin (L299p Reuver),
vərlēēgə (L299p Reuver)
|
niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31283 |
verlengstuk |
verlengstuk:
vǝrlɛŋštø̜k (L299p Reuver)
|
Een stuk ijzer dat aan een werkstuk wordt vastgezet om dit laatste bij het smeden gemakkelijker te kunnen hanteren. Doorgaans gebruikt men echter een smeedtang. [N 33, 309]
II-11
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
verleze (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
vèrlezen (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
verliezen [DC 38 (1964)], [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-2
|
31799 |
verlopen van de zaag |
lopen:
lǫwpǝ (L299p Reuver)
|
Bij het zagen afwijken van de lijn die gevolgd moet worden. De zaag gaat afwijken als de tanden ervan niet goed gezet zijn. [N 50, 43b; N 53, 28a; N 75, 118b]
II-12
|
19338 |
vermaak |
lol:
lol (L299p Reuver)
|
een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25091 |
vermengen |
vermengen:
verminge (L299p Reuver)
|
in elkaar vermengen [warzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18853 |
vermoeden |
geloven:
ich gəluif (L299p Reuver),
menen:
ich mein (L299p Reuver),
vermoeden:
vermoede (L299p Reuver),
veronderstellen:
verongersjtelle (L299p Reuver)
|
het menen dat iets waarschijnlijk is, het veronderstellen dat iets zo is [vermoeden, bronsel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25098 |
vernielen |
vernielen:
vèrneele (L299p Reuver)
|
vernielen [SGV (1914)]
III-4-4
|
21832 |
vernomen verhaal |
gehoord:
gəhūūrt vərtèlt (L299p Reuver)
|
een vernomen verhaal [meul] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
23374 |
verpachte banken |
verpachte plaatsen:
verpagde plaatse (L299p Reuver)
|
De kerkbanken waarvan de plaatsen aan parochianen verpacht werden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|