23942 |
vlees derven |
ontzeggen:
ontsekke (L299p Reuver),
vasten:
vaste (L299p Reuver)
|
Zich onthouden van vlees e.d., zich vlees e.d. ontzeggen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
maaj (L299p Reuver)
|
made, vleeswormpje [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
vlegel:
[vlegel] (L299p Reuver)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
steel:
štēl (L299p Reuver)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
femelen:
fīēmələ (L299p Reuver),
schmeicheln (du.):
schmeichelen (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
sjmijchələ (L299p Reuver),
vleien:
vleie (L299p Reuver)
|
flikflooien [SGV (1914)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
femelaar:
Van Dale: femelaar, femelaarster, die femelt, zoetsappige zeurkous, kwezel die temend spreekt.
fīēməléér (L299p Reuver),
kontenkruiper:
kontjekroeper (L299p Reuver),
kôntjəkrōēpər (L299p Reuver)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
28829 |
vleug |
schoor:
šōr (L299p Reuver),
vleug:
vlø̄x (L299p Reuver)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
22154 |
vleugel |
vlerk:
vlerk (L299p Reuver),
vleugel:
vleugel (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
mv.
vleugels (L299p Reuver),
wiek:
wiek (L299p Reuver)
|
vleugel || vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24444 |
vliegend ongedierte |
muggen:
mugge (L299p Reuver),
vliegen:
vlege (L299p Reuver)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19452 |
vliegenraam, hor |
hor:
hor (L299p Reuver)
|
Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|