23915 |
zaligheid |
zaligheid:
zaaligheid (L299p Reuver),
zieëligheid (L299p Reuver)
|
Zaligheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19436 |
zand strooien |
strooien:
sjtruie (L299p Reuver)
|
Het strooien van wit zand op de vloer (strooien, strooiselen, opzanden) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
29805 |
zand ter afsluiting van de oven |
stopaarde:
štǫp˱ē̜rt (L299p Reuver)
|
Zand waarmee de ruimte werd opgevuld die ontstond wanneer men de oveningang met twee muurtjes, een binnen- en een buitenmuurtje, afsloot. [monogr.]
II-8
|
33678 |
zand, zandgrond |
zand:
zanjtj (L299p Reuver),
zandgrond:
zanjtjgronjtj (L299p Reuver)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
24967 |
zandbank |
zandbank:
zandj bank (L299p Reuver),
zandjbank (L299p Reuver)
|
zandbank, hoger gelegen deel van zand in een rivier of meer [bank, zandskel, zandbplaat, visplaat] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
korreltje:
körrəlkə (L299p Reuver),
zandkorrel:
zandjkorrel (L299p Reuver)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29626 |
zandschop |
zandschup:
zanjtšø̜p (L299p Reuver)
|
Geronde zandschop, gebruikt om de losse kleikruimels op te scheppen. Het woordtype batsje (L 297) duidt een zandschop aan die in de gresbuizenindustrie werd gebruikt. [N 98, 36; monogr.]
II-8
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
(zang)liester (L299p Reuver),
liejster (L299p Reuver),
liester (L299p Reuver),
zanglijster:
(zang)liester (L299p Reuver)
|
lijster [SGV (1914)] || zanglijster
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
lamenteren (<fr.):
lèməteerə (L299p Reuver),
melken:
mélkə (L299p Reuver),
zagen:
zaege (L299p Reuver),
zaniken:
sanikke (L299p Reuver),
sāānikə (L299p Reuver),
sáánikə (L299p Reuver),
zanike (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
zemelen:
zēēmələ (L299p Reuver),
zeuren:
zeure (L299p Reuver),
zeveren:
zeivere (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
zijvərə (L299p Reuver)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)] || zaniken [SGV (1914)] || zeuren [SGV (1914)]
III-3-1
|
24938 |
zavel, lichte klei |
modder:
moddər (L299p Reuver),
zand:
zandj (L299p Reuver),
zavel:
zavel (L299p Reuver)
|
zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)] || zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|