17681 |
zenuw |
zenuw:
zenuw (L299p Reuver)
|
zenuw [zeen] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23513 |
zeswekenmis |
zeswekendienst:
zes waekendeens (L299p Reuver),
zeswaekedeens (L299p Reuver)
|
Een mis die zes weken na iemands overlijden wordt opgedragen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31277 |
zethamer |
zethamer:
zęthāmǝr (L299p Reuver)
|
Hamer met vierkante kop die de smid gebruikt bij het haaks ombuigen of "scherp innemen" van kanten of uitstekende delen van een smeedstuk. Zie ook afb. 37a-b en het volgende lemma. Volgens de respondent uit L 299 werd de zethamer gebruikt bij het smeden van de ploegkam (plōxkamp) aan de oude Brabantse ploeg. [N 33, 78-79; N 33, 82]
II-11
|
29874 |
zetplank |
zethout:
zęthǫwt (L299p Reuver)
|
Plank waarop de met behulp van de vorm geperste, ruwe pan werd omgekeerd. De zetplank met de daarop gedeponeerde dakpan werd vervolgens in een droogrek geschoven. Het ɛzethoutɛ kon ook van koper of ijzer vervaardigd zijn - Hermans, pag. 14.' [monogr.]
II-8
|
17826 |
zetten |
zetten:
zitte (L299p Reuver)
|
zetten [SGV (1914)]
III-1-2
|
34311 |
zeug met biggen |
zeug:
zeug (L299p Reuver)
|
Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.]
I-12
|
19718 |
zeven |
zeven:
zeve (L299p Reuver),
zêêvə (L299p Reuver)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
zeven:
zēvǝ (L299p Reuver)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
17693 |
zeveren |
zeveren:
zeivere (L299p Reuver)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
18804 |
zich bedenken |
bedenken:
bədinkə (L299p Reuver),
zich bedenken:
zich bedinke (L299p Reuver)
|
van besluit veranderen, van zijn mening terugkomen [zich bedenken, fineren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|