19247 |
zich vergissen |
zich vergeten:
michvərgèètə (L299p Reuver),
zich vergaete (L299p Reuver)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20496 |
zich verslikken |
verslikken:
versjlikkə (L299p Reuver),
zich verslikken:
zich versjlikke (L299p Reuver)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18819 |
zich vervelen |
vervelen:
vərvéélə (L299p Reuver),
zaniken:
sáánikkə (L299p Reuver),
zich vervelen:
zich vervaele (L299p Reuver)
|
de toestand waarin men zich verveelt [verveling, vernooi, verlei] [N 85 (1981)] || niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
staan te kijken:
sjtaon te kieke van (L299p Reuver),
vreemd kijken:
vrèèmt kieke (L299p Reuver),
zich verwonderen:
(zich) verwonjere (L299p Reuver)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
dik aantrekken:
diek aantrekkə (L299p Reuver),
goed aandoen:
goot āāndōōn (L299p Reuver),
goed inpakken:
zich good inpakke (L299p Reuver),
warm kleden:
zich werm kleije (L299p Reuver)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19257 |
zich zeer slecht gedragen |
misdragen:
misdrāāgə (L299p Reuver),
schandalig gedragen:
sjəndāālich gədrāāgə (L299p Reuver),
zich als een beest gedragen:
zich as ein bies gedrage (L299p Reuver)
|
een zeer slecht gedrag [gebrak, walebakkerij] [N 85 (1981)] || zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zex (L299p Reuver)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
krank (du.):
krank (L299p Reuver),
ziek:
zeek (L299p Reuver)
|
ziek [SGV (1914)]
III-1-2
|
17977 |
ziekelijk |
krankelijk:
krenkelik (L299p Reuver)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18155 |
ziekenhuis |
gasthuis:
gáshōēs (L299p Reuver),
Vroeger.
gashoes (L299p Reuver),
hospitaal:
hospitaal (L299p Reuver),
ziekenhuis:
ziekenhuis (L299p Reuver)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|