18056 |
zweet |
zweet:
sjweit (L299p Reuver)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24452 |
zwemblaas |
blaas:
blaos (L299p Reuver),
luchtblaas:
WLD
luchblāos (L299p Reuver)
|
Hoe noemt u een vliezig zakje in het lichaam van een vis bestemd om lucht te bevatten (ziel, zwam, luchtblaas) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
sjwumme (L299p Reuver),
zj(w)ume (L299p Reuver),
zjwumme (L299p Reuver)
|
zwemmen [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)] || Zwemmen. [DC 38 (1964)]
III-3-2
|
26367 |
zwengel |
zwengel:
zweŋǝl (L299p Reuver)
|
Soort van gebogen arm met een haaks daarop aangebrachte handgreep waarmee met de hand of door middel een trede boor- en andere machines in beweging worden gebracht. Zie ook het volgende lemma. [N 33, 281]
II-11
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
êtteren (L299p Reuver),
zweren:
zjwère (L299p Reuver)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
žwɛrm (L299p Reuver)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
vlucht:
vluch (L299p Reuver)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwermen (L299p Reuver)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
sjweite (L299p Reuver),
zjwijte (L299p Reuver)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
zwezerik:
Nieuwe [spelling]
sjwezerik (L299p Reuver)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|