27345 |
boorijzer |
boor:
bǭr (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
De metalen staaf die in de boorhouder van de boormachine wordt gestoken en waarmee al draaiend gaten in het te bewerken materiaal gemaakt kunnen worden. Afhankelijk van de bewerkingen die moeten worden uitgevoerd en de soort materiaal waarin geboord moet worden, kan het boorijzer diverse uitvoeringen hebben. Zie ook de lemmata "puntboor", "centerboor", "penboor", "kotterboor", etc. Boorijzers werden vroeger door de smid zelf gemaakt. [N 33, 156] || Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.]
II-11, II-12
|
31399 |
boorkolf |
arend:
ārǝnt (L299p Reuver)
|
Het dikke, aan vier zijden afgeplatte uiteinde van een boorijzer dat in de booromslag wordt bevestigd. [N 53, 175a]
II-12
|
27364 |
boorkop |
boorkop:
bǭrkǫp (L299p Reuver)
|
Het onderste uiteinde van het boorijzer dat op het te bewerken materiaal wordt geplaatst. Afhankelijk van de bewerkingen die moeten worden uitgevoerd en de soort materiaal waarin geboord moet worden, kan de kop van het boorijzer diverse uitvoeringen hebben. Zo hebben boorkoppen van houtboren doorgaans een centreer- of schroefpunt, terwijl spiraalboren van een boorpunt zijn voorzien. Zie ook het lemma "boorkop" in Wld II.5, pag. 76-77. [N 33, 157]
II-11
|
27813 |
boormachine |
boormachine:
bǭrmǝšin (L299p Reuver)
|
In het algemeen een werktuig dat met behulp van handkracht of een andere aandrijfkracht in beweging wordt gezet en dient om gaten te boren. In de boorhouder van de boormachine wordt daartoe een boorijzer bevestigd. Zie ook de lemmata "handboormachine", "borstmachine", "borstboormachine", "kolomboormachine", etc. [N 33, 122]
II-11
|
31422 |
booromslag |
booromslag:
bǭromšlāx (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Een C-vormige houten of metalen kruk waarmee bij de omslagboor een draaiende beweging aan het boorijzer wordt gegeven. Aan de bovenzijde is een leunknop aangebracht waarmee men tijdens het boren met de hand of met de borst druk kan uitoefenen op het boorijzer. Zie ook afb. 81 en het lemma ɛbooromslagɛ in Wld II.11, pag. 84. De omslagboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De klompenmaker boort er bijvoorbeeld koppelgaatjes mee in klompen. Zie voor de woordtypen boordrouw en borendrouw uit respectievelijk Kerkrade e.o. (Q 121) en Montzen (Q 253) ook RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄.' [N 33, 133; N 53, 161a; N 97, 110a; A 29a, 14a-14b; monogr.] || Een soort beugel in de vorm van een letter C met aan de bovenzijde een knop en aan de onderzijde een boorhouder. De booromslag wordt gebruikt om een boorijzer met de hand rond te draaien. De knop wordt daarbij tegen de borst geplaatst, terwijl tegelijkertijd met de beugel een draaiende beweging wordt gemaakt. Zie ook afb. 128. Zie voor het woordtype drouw (Q 121b, Q 284) ook RhWb I, kol. 1437, s.v. Drau: ...das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde, Drehbügel" en Wbd II.6, pag. 1980, lemma "booromslag", woordtype boordroef (L 205, L 206). [N 33, 153-154; N 33, 143; N 33, 121; monogr.]
II-11, II-12
|
31923 |
boorpunt |
boorpunt:
bǭrpønt (L299p Reuver)
|
In het algemeen de punt van een boorijzer. De woordtypen centerpen en pen, die werden opgegeven door de respondent uit Posterholt (L 387), zijn meer specifiek van toepassing op een, al dan niet van schroefdraad voorziene punt aan het uiteinde van verschillende soorten boorijzers als de centerboor en de slangboor. [N 53, 175b; monogr.]
II-12
|
31943 |
boorsel |
boorsel:
bǭrsǝl (L299p Reuver)
|
Het fijne houtstof dat tijdens het boren uit het boorgat te voorschijn komt. [N 53, 181; monogr.]
II-12
|
31413 |
boortafel |
boortafel:
bǭrtǭfǝl (L299p Reuver)
|
Het vaak in hoogte verstelbare deel van de tafel- of kolomboormachine waarop het werkstuk wordt vastgezet. In het werkblad van de boortafel zijn daartoe verschuifbare beugels aangebracht waarmee het te bewerken voorwerp kan worden vastgeklemd. [N 33, 124]
II-11
|
31944 |
boorvijl |
boorvijltje:
bǭrvilkǝ (L299p Reuver)
|
Vijl waarmee de snijdende delen van een boorijzer worden aangescherpt. Het blad van de boorvijl kan plat, driehoekig of rond zijn. Ronde vijltjes worden voor het slijpen van slangboren en lepelboren gebruikt. Zie ook het lemma ɛzaagvijlɛ in de paragraaf over het onderhoud van de zaag.' [N 53, 179]
II-12
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwaod (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
kwaot (L299p Reuver)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|