32690 |
diep |
diep:
dēp (L299p Reuver)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beestje:
biësje (L299p Reuver),
dier:
deer (L299p Reuver)
|
beest || dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bovenbeen:
baovebèjn (L299p Reuver),
dij:
dei̯ (L299p Reuver),
diejen (L299p Reuver)
|
dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dīēk (L299p Reuver)
|
een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20532 |
dik worden |
dijen:
dijê (L299p Reuver)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20714 |
dikke boterham |
dikke boterham:
Nieuwe [spelling]
dieke botram (L299p Reuver)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17611 |
dikke neus |
dikke neus:
dieke naas (L299p Reuver),
kokker:
kāōkər (L299p Reuver)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20632 |
dikke snee brood |
dikke snede:
Nieuwe [spelling]
dieke sneej (L299p Reuver)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
dikke das:
dieke das (L299p Reuver)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke overjas:
dieke euverjas (L299p Reuver),
mantel:
eine damesmajntel (L299p Reuver),
eine damesmantjel (L299p Reuver),
mantjel (L299p Reuver)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)] || een lange dikke overjas [N 59 (1973)] || een warme damesjas [N 59 (1973)]
III-1-3
|