id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34381 | schaap | schaap: šoǝp (Riemst), šōp (Riemst) | Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.] I-12 |
33342 | schaapherder | scheper: šēpǝr (Riemst, ... ) | [A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.] I-12, I-6 |
34494 | scharrelen | dabben: dabǝn (Riemst) | De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12 |
34115 | schede van de koe | lijf: lē.f (Riemst) | Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11 |
18727 | scheerapparaat | scheermachine: sjèèrmesjin (Riemst) | Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)] III-1-3 |
18402 | scheermes | schaars: Brede, lange mes. sjaos (Riemst), scheermes: sjèèrmes (Riemst), scheermesje: sjèèrmeske (Riemst) | Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)] III-1-3 |
34587 | schei | schei: šɛi̯ (Riemst), scheien: šɛi̯.ǝ (Riemst) | Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13 |
20510 | schenkel | schenkel: še.ŋkəl (Riemst) | schenkel [Goossens 1b (1960)] III-2-3 |
17829 | scheppen | scheppen: sjêûpe (Riemst) | scheppen [ZND 25 (1937)] III-1-2 |
18298 | scheren | scheren: zech sjèère (Riemst) | Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)] III-1-3 |