32845 |
onderdelen van het zwenghout en de evenaar |
kram(p):
krā.mp (Q194p Rijckholt),
oog:
ǫx (Q194p Rijckholt),
schakel:
%%misschien meervoud%%
šɛxǝl (Q194p Rijckholt),
verstelijzer:
vǝrštɛlīzǝr (Q194p Rijckholt)
|
Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 98, 99 en 100. [N 11A, 103a + b + c; N 11A, 104a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32731 |
ondergronden, woelen |
losmaken:
ǫsmǭǝkǝ (Q194p Rijckholt)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
32640 |
ondergronder, woeler |
breker:
brē̜ǝkǝr (Q194p Rijckholt)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|
32757 |
onderspitten |
ondergraven:
ōndǝrgrǭvǝ (Q194p Rijckholt)
|
Plantenresten, (groen)mest, onkruid e.d. spittend onder de grond werken. Van onderspitten is vooral sprake, als men - zonder af te hakken of af te scheppen - de grond ineens omsteekt. Elke spade grond wordt dan zo gedraaid, dat de begroeide bovenkant ervan onder in de voor terecht komt. [monogr.; div.]
I-1
|
32661 |
onderstaart |
steunbalk:
štø̄nbalǝk (Q194p Rijckholt)
|
De onderstaart is het achterste verbindingsstuk tussen de ploegboom en de onderbalk. Naar boven toe loopt de onderstaart uit in de ploegstaart. [N 11, 31.I.i; N 11A, 84f]
I-1
|
27891 |
ondersteunen |
stutten:
štøtǝ (Q194p Rijckholt)
|
Een muur onderschragen met een stut of schoor. Zie voor de fonetisch niet gedocumenteerde vormen het lemma 'Muur'. [N 31, 48a; monogr.]
II-9
|
32696 |
ondiep |
dreeg:
drɛi̯ (Q194p Rijckholt)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
32697 |
ondiep ploegen |
belken:
bę̄lǝkǝ (Q194p Rijckholt),
dreeg ploegen:
[dreeg ploegen] (Q194p Rijckholt),
omkulteren:
ø̜mkø̜ltǝrǝ (Q194p Rijckholt),
stropen:
štrøę̄ ̝pǝ (Q194p Rijckholt)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|
32699 |
ondiepe voor, ondiep geploegd land |
belkjes:
bę̄ ̝lǝkskǝs (Q194p Rijckholt),
belkvoor:
bę̄ ̝lǝk˲[voor] (Q194p Rijckholt),
gestroopt land:
gǝštrø̄ ̞p lānt (Q194p Rijckholt),
het (land) ligt in de stropen:
ǝt lek˱ in dǝ štrø̄ ̞pǝ (Q194p Rijckholt),
het gestroops:
gǝštrø̜ps (Q194p Rijckholt),
het ligt in de belkvoren:
ǝt lek˱ en dǝ bę.lǝk˲vǫǝrǝ (Q194p Rijckholt),
stroop:
štrø̄ ̞p (Q194p Rijckholt),
stroopvoor:
štrø̄ ̞p˲[voor] (Q194p Rijckholt)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor a) de ondiepe voor in het algemeen; b) de voor die ontstaat bij de een of andere manier van ondiep ploegen; c) de akker die in zodanige voren geploegd ligt. Van een indeling in groepen moest worden afgezien, omdat van sommige woordtypen niet alleen de meervouds-, maar ook de enkelvoudsvorm bruikbaar is voor de ondiepe voren waarmee men de akker beploegt, en bijgevolg voor de aldus bewerkte akker zelf. De termen zijn voornamelijk gerangschikt naar het grondwoord voor "ondiep geploegd" resp. "ondiepe voor". Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N P, 12; N 11A, 109c + d; add.: JG 1b; N 11, 59; A 20, 1b; monogr.]
I-1
|
30020 |
ongebluste kalk |
kalksteen:
kalǝkštēn (Q194p Rijckholt)
|
Gebrande kalk die nog niet met water is aangelengd. Schelpkalk, steenkalk en mergelkalk zijn verschillende soorten ongebluste kalk. Zie ook de toelichting bij deze lemmata. De term 'kluitkalk' wordt gebruikt voor Luikse kalk die als grondstof de Belgische hardsteen heeft (Zwiers I, pag. 591). [N 30, 29a; monogr.]
II-9
|