32666 |
ploegwieltje |
rol:
rǫl (Q194p Rijckholt)
|
Het wieltje dat (in plaats van een slof) deel uit maakt van de voorsteun van een voetploeg. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 32c + 33d; N 11A, 93c; A 26, 4b add.; L 4, 4b add.; monogr.]
I-1
|
32730 |
ploegzool |
leem:
lę̄ ̝m (Q194p Rijckholt),
zware grond:
žuǝrǝ grōnt (Q194p Rijckholt)
|
De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, hebben alle betrekking op de grond of de grondlaag onder de bouwvoor. De onder A. vermelde benamingen zijn vooral van toepassing op de korst of harde laag, die bij regelmatig ploegen onder in of juist onder de voor gevormd wordt door de druk en de strijkende werking van het ploeghoofd; van tijd tot tijd moet deze laag met de ondergronder gebroken worden. Onder B. vindt men benamingen voor een harde laag onder de bouwvoor, die het water slecht doorlaat. Deze termen betreffen soms een uitgestrekte laag, in andere gevallen een bank of een laag van beperkte omvang. Vaak ook wijzen ze meer op een grondsoort dan op een laag onder de bouwvoor. De veelheid van termen (zoals die voor bijzondere kleisoorten, klevende en kneedbare aarde, modderige grond e.d.) hangt nauw samen met plaatselijke en regionale verschillen in bodemgesteldheid. Tenslotte wordt onder C. een opsomming gegeven van benamingen voor een bijzondere laag in de ondergrond, een roestbruine ijzerhoudende laag (van een bepaalde grondsoort) die hard of zacht kan zijn. [N 11A, 129g; N 27, 12a + b; N 27, 13a add.; monogr.; div.]
I-1
|
33171 |
poten |
planten:
plāntǝ (Q194p Rijckholt)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-5
|
29943 |
priemen |
haken:
hǫakǝ (Q194p Rijckholt)
|
De twee pennen aan de uiteinden van het metselkoord waarmee het tijdens het metselen wordt vastzet. De priemen worden ook gebruikt om het koord na gebruik op op te rollen. Zie ook afb. 4. Volgens de invuller uit Q 121c worden thans met de toepassing van profielen geen priemen meer gebruikt. In P 176 noemde men het spannen van het metselkoord met behulp van de priemen: 'de koord opsteken' ('dǝ kōt˱ ǫpstēkǝ'). In L 291 gebruikte men geen priemen, maar zette men het metselkoord met behulp van vierduimse spijkers vast. [N 30, 14b; monogr.]
II-9
|
33740 |
prikkeldraad |
puntdraad:
pø̄ndrǭt (Q194p Rijckholt)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|
30086 |
put |
deuk:
dyjǝk (Q194p Rijckholt)
|
Terugwijkend gedeelte van het metselwerk van een muur. [N 31, 47a]
II-9
|
32812 |
raam van de cultivator |
raam:
dǝ rǭm (Q194p Rijckholt)
|
De ijzeren staven die samen het draagraam van de cultivator vormen. [N 11A, 151h; monogr.]
I-2
|
32825 |
raam van de landrol |
lange balken:
bɛ̄.lǝk (Q194p Rijckholt),
raam:
rǭm (Q194p Rijckholt)
|
Het door twee lange en twee korte balkjes gevormde raam waarin of waaronder de rol of cylinder kan draaien. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 2c; JG 1b add.; N 11A, 184b + c + 185b; monogr.]
I-2
|
29986 |
ramen van een hangende steiger |
schoren:
šǭrǝ (Q194p Rijckholt)
|
De winkelhaakvormige ramen waarmee een hangende steiger wordt gevormd. Zie ook Van Keirsbilck II, pag. 224 s.v. 'Paard', 'peerd': ø̄Een kloek winkelhaakvormig raam, dat met een haak of met koorden langs den muur gevestigd is, in uitspringende richting gelijk eene console en dient, bij een hangende steiger, om den planken vloer te dragen.ø̄ [N 32, 8b]
II-9
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rēk (Q194p Rijckholt
[(drie of vier)]
),
riek:
rēk (Q194p Rijckholt)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|