e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rijckholt

Overzicht

Gevonden: 499
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tak op ingezaaid land vreewis: vręi̯węš (Rijckholt) De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.] I-4
takkenbos, bussel hout fak: fak (Rijckholt) takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)] I-7
tanden van een riek schanken: šɛ̄.ŋk (Rijckholt), enkelv  šā.ŋk (Rijckholt) Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.] I-1
tap van de houten gierton kraan: krǭn (Rijckholt), stop: štǫp (Rijckholt) De in dit lemma verenigde termen hebben wel alle betrekking op de regelbare uitlaat van de oude houten gierton. Sommige lijken vooral de opening aan te duiden, terwijl de meeste wijzen op het voorwerp en/of het mechaniek waarmee de ton van achteren geopend en gesloten werd. Dat kon een oude (bier)kraan met een doorboorde draaistop zijn, maar ook een stop, pin of prop, die soms met behulp van een hefboom, een wipconstructie of met een stuk touw of ijzerdraad uit de uitlaatopening getrokken werd. Termen die vooral de hefboom e.d. lijken te betreffen, zijn aan het einde van dit lemma bijeengezet. [JG 1a + 1b; N P, 6 add.; N 11A, 53e + f; monogr.] I-1
tas stenen tas: tas (Rijckholt) Een hoop gestapelde metselstenen. [N 31, 12; N 98, 158; L 26, 10; S 12; monogr.] II-8
te diep ploegen leem opholen: lē ̞m ǫphūǝlǝ (Rijckholt) Als men, vooral in gebieden met een onvruchtbare ondergrond, dieper dan de bouwvoor ploegt, haalt men zand of leem naar boven die door een andere kleur en doordat hij niet bemest werd, als vreemd wordt opgevat. Daarvoor kent men vaak beeldende uitdrukkingen. [N 11, 46; N 11A, 112] I-1
tegelzetter tegelenzetter: tēgǝlǝzetǝr (Rijckholt) Arbeider die in een bouwwerk de vloer- en muurtegels plaatst. [N 32, 41d; N 30, 3e] II-9
timpaan paneel: pǝnel (Rijckholt) De ruimte tussen de bovendorpel van het kozijn van een raam of deur en de daarboven zich welvende boog. Wanneer boven een raam of deur met rechte bovendorpel een segment-, rond- of ellipsboog is geslagen, wordt het boogschild, d. i. de ruimte, die door de boog ingesloten wordt, niet alleen gevuld, maar veelal ook versierd. Bij vlak werk in metselwerk bestaat de boogvulling gewoonlijk uit enige lagen steen, hetzij zonder enige versiering, hetzij door het aanbrengen van gekleurde stenen enigszins gefigureerd. (Zwiers I, pag. 159). [N 32, 16b; monogr.] II-9
tong stenen: štēn (Rijckholt) De gemetselde afscheiding tussen twee rookkanalen in een schoorsteen. De term 'wang' (L 270) wordt doorgaans gebruikt voor de zijmuren van een uitgebouwd rook- en/of wasemkanaal. [N 32, 25c; monogr.] II-9
trechter op de gierton trechter: trɛ̄xtǝr (Rijckholt) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1