33974 |
rugriem |
rugriem:
rø̜xrī.m (Q168a Rijkhoven)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
21094 |
rugstuk |
rugstrank:
rugstuk
røͅxstrá.ŋk (Q168a Rijkhoven)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
21936 |
ruien |
ruizelen:
reuzelen (Q168a Rijkhoven)
|
Hoe heet het volledig vernieuwen van het vederkleed? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
rueken (Q168a Rijkhoven),
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
y, y: (Q168a Rijkhoven)
|
rieken [ZND 25 (1937)] || ruiken
III-1-1
|
33750 |
ruin |
ruin:
rɛ̄i̯n (Q168a Rijkhoven)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
21937 |
ruitijd |
ruizeltijd:
reuzeltéet (Q168a Rijkhoven)
|
Hoe heet de tijd waarin de duiven verpluimen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
horzel:
hossel (Q168a Rijkhoven)
|
horzel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
madenknoeb:
moͅi̯knubə (Q168a Rijkhoven)
|
worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
rindsbeesten:
renzbestǝ (Q168a Rijkhoven)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
18119 |
ruw |
ruw:
Voor het aangezicht.
rauw (Q168a Rijkhoven)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|