33309 |
harken, werken met de hark |
gritselen:
gri.tsǝlǝ (Q168a Rijkhoven)
|
Zie de toelichting bij het lemma Hark, Algemeen. Object van kleinmaken is: kluiten, harde grond; object van zuivermaken is: het bed, de tuin. [JG 1a, 1b; A 28, 1b; L 1, a-m; Lu 6, 1b; S 12; monogr.; add. uit N 15, 3]
I-5
|
17780 |
hart |
hart:
hat (Q168a Rijkhoven)
|
hart [RND]
III-1-1
|
21497 |
hartelijk |
hartelijk:
ze hemmen eos hatelijk ontvangen (Q168a Rijkhoven)
|
Ze hebben ons gul (hartelijk, vriendelijk, enz) ontvangen. [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21458 |
haten |
haten:
heoten (Q168a Rijkhoven)
|
Haten. [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
32977 |
haver |
haver:
hǭ.vǝr (Q168a Rijkhoven)
|
Avena sativa L. Men zaait ongeveer 200 kg haver per hectare. Zie afbeelding 1, b. [JG 1a, 1b; A 2, 31; L 35, 101; L lijst graangewassen, 3; Wi 50; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
33386 |
haverkist, hakselkist |
haverkist:
[haver]kis (Q168a Rijkhoven)
|
De kist of bak waarin men het droge voer, tegenwoordig de haver, voor het paard bewaart. Deze kist staat meestal in de voergang in de paardestal. Vroeger werden er vooral ook haksel, soms zemelen, geplette haver, kaf of melasse in bewaard. De kist kan door een tussenwand verdeeld zijn. In het ene vak bewaart men dan meestal haver, in het andere iets anders. Soms zijn er meer dan twee vakken. Achter in het lemma staan enkele benamingen bijeen voor dit tussenschot. In het lemma wordt achter de codecijfers zoveel mogelijk met een cijfer vermeld in hoeveel delen de kist verdeeld was en wat er nog meer in bewaard werd dan de in het eerste lid van de woordtypen genoemde voedselsoort. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (haver) het lemma "haver" in aflevering I.4, nr 1.2.5 [N 5A, 59c en 72b; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
24480 |
hazelaar |
hazelnotenstruik:
oezelnieutestrook (Q168a Rijkhoven)
|
hazelstruik [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
hazelnoot:
eozelnieut (Q168a Rijkhoven)
|
hazelnoot [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
21285 |
heer |
heer:
he:ər (Q168a Rijkhoven)
|
heer [RND]
III-3-1
|
18015 |
hees, schor |
hees:
heesch (Q168a Rijkhoven)
|
hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)]
III-1-2
|