32341 |
kuip |
kuip:
kǭp (Q158p Riksingen)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kuiper (Q158p Riksingen)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
kuit:
kuit (Q158p Riksingen)
|
kuit (van het been) [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
19632 |
kussensloop |
kussenkleed:
keͅi̯səklēt (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen,
Q158p Riksingen),
køͅsəklēt (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen,
Q158p Riksingen)
|
de kussensloop (waarin het hoofdkussen wordt gestoken) [ZND 17 (1935)] || kussensloop [ZND 01 (1922)] || kussensloop; overtrek van een hoofdkussen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
18657 |
kussentje op het hoofd |
kussentje:
køsəkə (Q158p Riksingen)
|
kussentje op het hoofd bij het dragen van korven [vritsjel, wusj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19314 |
kwaadspreekster |
kwaaitong:
kooitong (Q158p Riksingen)
|
vrouw die gaarne kwaadspreekt [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
19104 |
kwalijk nemen |
het kwaad opnemen:
ook materiaal znd 29, 19
kood (opgenomen) (Q158p Riksingen)
|
kwalijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24201 |
kwartel |
kwakkel:
kwakkel (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
kwartel [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-4-1
|
33552 |
kweepeer |
kweekpeer:
kweekpeir (Q158p Riksingen)
|
[ZND 29 (1938)]
I-7
|
19105 |
kwezel |
kwezel:
woi een kwezel (Q158p Riksingen)
|
Wat een kwezel! [ZND 29 (1938)]
III-3-3
|